Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOordeelkundige Geschiedenis van het Pausdom, de Voorlezingen gevolgd van den beroemden Hoogleeraar lod. tim. spittler. Met Aanmerkingen in het licht gegeven, door den Heer J. Gurlitt,Directeur van het Johannëum te Hamburg. Nader overgezien en tot meer algemeen gebruik ingerigt, door H.E.G. Paulus,Hoogleeraar der Godgeleerdheid en Wijsbegeerte te Heidelberg. Uit het Hoogduitsch overgebragt, en met Aanmerkingen vermeerderd, door Herman van Lil,Predikant te Maasdam. In II Deelen. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1827, 1830. In gr. 8vo. Te zamen X en 692 bl. en 47 Reg. ƒ 6-75.Voorzeker een veelbelovende titel! Eene oordeelkundige Geschiedenis van het Pausdom, naar de Voorlezingen van den beroemden spittler, en aan welke nog twee andere Duitsche Hoogleeraren gearbeid hebben! Geen wonder, zoo wij het boek met hooggespannen verwachting in de hand namen. In hoe verre deze bevredigd is, mogen onze Lezers uit het volgende opmaken. | |
[pagina 101]
| |
De Schrijver of de beärbeiders van dit werk beloven eene oordeelkundige Geschiedenis van het Pausdom, en geven ons als zoodanig eene reeks van aanmerkingen, redeneringen en betoogen, omtrent den oorsprong, aanwas en het verval van het Pauselijk gezag. Terwijl deze redeneringen met een' kwistigen rijkdom worden opgehoopt, en het werk daardoor het aanzien verkrijgt van eene Pleitrede tegen de overleveringen der R.K. Kerk, worden daarentegen de daadzaken (facta) met eene zeer spaarzame hand toegemeten. Het boek is in zes tijdperken verdeeld, te weten: I. De vier eerste Eeuwen onzer Jaartelling. (In dezen tijd is, te Rome, de Paus al niet veel meer, dan nu, in Duitschland, een Predikant en Super-intendent.) II. De vier daarop volgende Eeuwen. (De jonge knaap groeit ongemerkt heel voorspoedig op.) III. De negende, tiende en elsde Eeuw. (Met behoedzaamheid, en verstandig gebruik maken van de omstandigheden, ontwikkelt hij verder zijn aanwezen.) IV. De twaalfde en dertiende Eeuw, die ons ook den bloei der Pauselijke magt, in haar meest volkomen standpunt, aanwijst. (Hij, die juist in het midden van dit tijdperk regeerde, heeft de Pauselijke magt ten hoogsten top verheven, namelijk innocentius III.) V. De veertlende en vijftiende Eeuw. (Nu doen zich, in de Kerk, zeer treurige tijden op, tot aan de inbreuk van nog grooter onheil, dat der Kerkhervorming!) VI. Van luther af, tot josephden II; (1517-1782: met welk jaar deze Geschiedenis besloten wordt.) Alle deze rubrieken worden op dezelfde wijze behandeld; en wij vermeenen niet te veel te zeggen, wanneer wij beweren, dat de daadzaken ons alleen worden toegediend, wanneer en voor zoo verre zij in de redeneringen te pas komen. Hierdoor komen zij natuurlijk noch in eene geregelde tijdsorde, noch in evenredig breedvoerige behandeling voor. Wanneer men vermeent reeds in de XVIIde Eeuw te zijn, ontvangt men onverwacht weder daadzaken uit een paar Eeuwen vroeger. Over deze gebeurtenis heeft men 30 bladzijden, over eene andere | |
[pagina 102]
| |
naauwelijks drie regels. In 't algemeen mag dit werk voor een model dienen van hooge (Duitsche) Pragmatische Geschiedenis - veel redenering en weinig facta! Indien dit de wijze is, waarop de Geschiedenis Pragmatisch moet behandeld worden, is het te vreezen, dat velen hierdoor van die wijze van geschiedschrijven zullen worden afgeschrikt, en, gelijk de wereld gewoon is van het eene uiterste tot het andere over te slaan, zal mogelijk juist daardoor het schrijven en lezen van dorre, maar eenvoudige Kronijken (enkel daadzaken) nog wel eens in de mode komen.Ga naar voetnoot(*) Wij erkennen het, de Schrijver beloofde geene Geschiedenis der Paussen, maar van het Pausdom. Doch ook deze kon behandeld worden, zonder de daadzaken zoo spaarzaam, zoo ongelijk en in zulk eene bonte mengeling voor te dragen. Het kon geschieden, zonder dat het zoo verward geschiedde, en zonder dat het werk de gedaante had van een Polemisch geschrift. Heeren beloofde Ideën, en gaf die; maar met welk eene orde, helderheid, en rijkdom van daadzaken! Montesquieu gaf Considérations over Romes op- en ondergang; simon stijl, over de opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden: doch bij beiden is alles vol van zaken, in eene geregelde orde voorgedragen, en alleen door treffende, meestal korte, aanmerkingen in het ware licht gesteld. Gaarne erkennen wij, dat er zeer veel uit dit werk te leeren valt; dat het in 't algemeen zeer goed en voldingend bewijst, dat de Bisschop van Rome, in de eerste tijden der Kerk, niets meer was, en ook zelf niets meer waande te zijn, dan elk ander Bisschop; dat het voorts zeer goed aantoont, door welke staatkundige en veelal toevallige gebeurtenissen de Bisschop van Rome aanleiding | |
[pagina 103]
| |
gekregen heeft, om zich eerst als de eerste onder zijne gelijken (primus inter pares) te gedragen, naderhand zich tot het hoofd van allen op te werpen, en door welke stoute aanmatigingen het hem eindelijk gelukt is, zich als zoodanig te doen gelden, enz. Doch dit alles had behagelijker ingekleed en minder verward voorgedragen kunnen worden. Van de zijde van den stijl toch valt van dit werk niet veel goeds te zeggen. Duistere en stroeve volzinnen, eene vreemdsoortige wijze van uitdrukking, in één woord eene onaangename voordragt, maken het lezen daarvan al dikwijls tot een verdrietig werk. De vertaling is meestal veel te letterlijk, en daardoor zeer dikwijls Hoogduitsch in Hollandsche woorden. Wij willen hierom niet alles op rekening der Schrijvers stellen, maar zouden ook niet gaarne den Vertaler alleen de schuld geven. Doch, aan wien het dan ook hapere, volzinnen als de volgende zijn, zoo niet onverstaanbaar, ten minste duister en stroef: ‘Alle vergelijking met iets van zoodanigen aard, alle beoordeeling boven hetgeen hier geenszins voegt aan eene zijde, kan en moet toch vrijmoediglijk dit gezegd worden.’ (Iste D. bl. 193.) ‘Gansch trouwens, zonder kommer, had, tot heden, de overheid de geestelijken rijk gemaakt, zich alzoo, gelijk zij meende, mogen vleijen, dat hare eigene magt meer verzekerd bleef, wanneer die kerkelijke bedieningen, op die wijze, en door die personen, bezet werden, dan met de opvolging plaats had in graafschappen, hertogdommen, enz.’ (Iste D. bl. 233.) Zoodanige zijn er meer. De Vertaler schijnt zelf nu en dan de noodzakelijkheid gevoeld te hebben, om de ineengedrongene en daardoor duistere volzinnen van het oorspronkelijke door omschrijving een weinig duidelijker te maken. Immers hij leert ons in eene aanteekening op bl. 19 van het IIde Deel, dat hij eene aldaar voorkomende zinsnede, die in het Hoogduitsch 169 woorden bevatte, in 300 Hollandsche woorden had overgebragt! Men leze dien volzin, waarin vooral het woord kortelijk, | |
[pagina 104]
| |
't welk ongeveer in het midden daarvan voorkomt, al eene zonderlinge figuur maakt. Hoe veel goeds er dan ook in dit werk moge voorhanden zijn, de ongelukkige vorm bederft, naar ons inzien, alles; en men behoeft geen Franschman te zijn, noch ook de Fransche wijze van behandeling der Geschiedenis goed te keuren, om hier sommigen onzer Duitsche naburen met nadruk aan het gezegde van boileau te herinneren:
Sans la langue, en un mot, l'auteur la plus divin
Est toujours, quoi qu'il fasse, un méchant écrivain!
|
|