| |
Hugo en Elvire, Romantisch Treurspel; door A. van der Hoop jr.Te Rotterdam, bij, A.F.H. Smit. 1831. In gr. 8vo. XVI, 130 Bl. ƒ 3 -:
In vroegere dagen was de beoefening der Tooneelpoëzij, en wel voornamelijk het vertalen van uitheemsche, meestal Fransche, tooneelstukken, de gewigtigste kunstarbeid onzer vaderlandsche dichters, of liever van hen, die zich zoo noem den. Later eerst werd ook een enkel Engelsch of Hoogduitsch stuk voor ons tooneel vertolkt. Wij spreken hier, natuurlijk, niet van de prozaïsche vertaalfabrieken, maar van het werk van dichters of verzenmakers alleen. Sedert onze poëzij weder eene oorspronkelijker kleur heeft aangenomen, is het verschijnsel van in verzen vertaalde tooneelstukken zeldzamer geworden; maar, hoe ongaarne wij ook den geoefenden zanger daaraan zijnen tijd zouden zien besteden, zoo is het overzetten van uitlandsche meesterstukken, hetzij dan tooneelarbeid of andersoortige poëzij, een allernuttigst werk voor aankomende dichters, niet alleen ter beschaving van hunnen smaak, maar vooral ook ter verkrijging van eene meerdere gemakkelijkheid in de eigenlijk gezegde kunst van verzenmaken, waarin niet alle onze dichters het tot eene bereikbare hoogte hebben gebragt.
Wij moeten het daarom toejuichen, dat de Heer van der hoop, ter zijner oefening, een uitheemsch kunststuk in onze taal heeft willen overbrengen, en wij zien geene reden, waarom wij het afkeuren zouden, dat hij deze proeve zijner vordering ter beoordeeling aan het kunstlievend publiek openlijk heest voorgelegd.
Over het algemeen kan ons oordeel over deze proeve niet anders dan gunstig zijn. De dichterlijke overzetter schijnt zich meer en meer in de kunst der poëzij te volmaken. Zijne verzen zijn goed, somtijds meer dan goed, en slechts een' enkelen keer middelmatig.
Onder meer kleine afwijkingen van het heerlijk origineel, heeft zich de navolger twee gewigtige veranderingen veroorloofd, die wij echter verre zijn van te kunnen goedkeuren.
| |
| |
De eerste is, dat hij aan de ontknooping eene andere wending gegeven heeft, en den hoofdpersoon niet laat sterven, maar ten strijde trekken, om alzoo, gelijk hij zegt, het Christelijk gevoel van den aanschouwer voor den indruk van een' tweevondigen zelfmoord te bewaren. Indien deze redenering geldig is, dan had hij ook den indruk van een' enkelvoudigen zelfmoord moeten en kunnen voorkomen, en elvire in een klooster steken, gelijk hij hugo naar het leger zendt. Maar de geheele aanleg van het schrikkelijk schoone Treurspel leidt tot eene bloedige ontknooping. Aan Chrisetlijkheid is het geheele stuk vreemd: de leer van het Noodlot staat lijnregt tegen die van het Christendom over. Wij hebben hier alleen met kunstgevoel te doen, en dat gevoel is onbevredigd, als hugo blijft leven na den dood van elvire. Het Noodlot moet deszelfs vreeselijk werk ten einde brengen: het heerscht en regeert over de geheele fabel van het stuk. De dichter heeft deszelfs magt in al hare uitgestrektheid willen voorstellen; de vertaler beperkt dat vermogen, door een der offers te sparen. Maar ook indien de dichter-zelf de ontknooping had willen verzachten en een' min vreeselijken indruk achterlaten, zoo had hij zeker hugo nooit, maar alleen elvire gered. De meest schuldige moest niet, bij voorkeur, blijven leven. Daardoor heeft althans niet, gelijk de overzetter meent, het stuk eene edeler strekking bekomen.
De tweede, niet min belangrijke verandering, waartoe zich de Heer van der hoop heeft laten verleiden, is, op eenige kleine uitzonderingen na, de andersoortige versmaat. Müllner heeft zijn dichtstuk in vrije verzen gedacht en geschreven: zijn vertaler heeft er Alexandrijnen van gemaakt, en ten onregte. Men moet geen Lierzang in Hexameters teruggeven. Wij stemmen toe, dat de Jambische dichtform niet de gewoonlijke van onze tooneelstukken is; doch aan uitmuptende voorbeelden daarvan is nogtans geen gebrek, en onze dichterlijke vertaler zou zich dus niet door een volstrekt onbruik kunnen verontschuldigen. De Heer kinker, onder anderen, heeft ten dien aanzien, door zijne vertaalde Treurspelen van schiller, op eene meesterlijke wijze het ijs gebroken en den weg gebaand: dat spoor had, naar ons inzien, door den Heer van der hoop moeten gevolgd zijn. Hij heeft verkeerd geoordeeld, indien hij begrepen heeft, dat dezelfde kunsttaal voor het treurspel der Duit- | |
| |
sche school en voor dat der Fransche voegde. Het Fransche treurspel schetst eene wereld, zoo als men zich die in het Heldendicht denkt; het Duitsche treurspel behoort tot de werkelijke natuur: niet aan beiden kan hetzelfde kleed passen. Het Fransche treurspel, dat het gemeenzaam gesprek der gewone zamenleving uitsluit, en zich met eene afgemeten deftigheid voordoet, laat zich gevoegelijk in den statigen zang der Alexandrijnen tooijen. Het Duitsche metrische treurspel, daarentegen, waarin men niet zelden van de hoogste vlugt der gedachten en de stoutste schilderingen der verbeelding tot den prozaïschen loop van het dagelijksch gesprek afdaalt, voelt zich belemmerd in die kluister. Onze dichterlijke vertaler heeft de moeijelijkheid er van dikwijls moeten ondervinden. Daarom heeft hij op vele plaatsen de aswisseling van het gemeenzaam gesprek onderdrukt en den ingevallen spreker aan
het woord gelaten. Reeds in het eerste bedrijf vinden wij het natuurlijk jagtverhaal van holm, ter wille van den dichtform-alleen, met een zwieriger tafereel verwisseld, gelijk in het laatste bedrijf de snelle zamenspraak tusschen jertha en kolbert door eene alleenspraak is vervangen. (Vele andere plaatsen gaan wij met stilzwijgen voorbij.) Daardoor dan ook is de eigenaardige gloed van het dichtstuk merkelijk verduisterd, gelijk de voortgang vertraagd en de levendigheid der voorstelling is benadeeld geworden. - Niet minder is onze overzetter menigen keer verlegen geweest, hoe hij zijne lange Alexandrijnen met den inhoud der kortere Jamben zou vullen, wanneer het hem niet gelukken wilde, om er ten minste een paar in éénen regel te brengen. Twee of drie voorbeelden zullen voldoende zijn: wij zouden er vele kunnen geven, doch willen slechts aanstippen.
Jertha zegt bij müllner:
Mannlich gesinnter, nordischer Maid
Kann die Angst den Sinn nicht truben.
Zij zegt bij van der hoop:
De fiere Noordsche maagd, met heldenbloed in de aderen,
Ziet voor haar moedig oog zoo ras de vrees niet naderen.
Hugo zegt bij müllner:
| |
| |
Wenn die That noch ist Gedanke,
Hij zegt bij van der hoop:
Zoo lang ge een daad alleen als mooglijk u durft denken,
Kan zij de vreugde van het menschlijk hart niet krenken.
Valeros vraagt bij müllner:
Furchtet ihr, mein Sohn zu seyn?
Hij vraagt bij van der hoop:
Zou het u tot jammer doemen,
Indien de vreugd mij streelde, om u mijn zoon te noemen?
Bij deze en vele andere gerekte en uitgesponnen regels, waarvan men den zin in eenvoudig proza zeer kort kan uitdrukken, dachten wij aan de drie dagen vastens van den held van racine:
Et le jour a trois fois chassé la nuit obscure,
Depuis que votre corps languit sans nourriture.
Ongevoelig zijn wij tot eene meer opzettelijke vergelijking tusschen müllner en van der hoop gekomen. Wij zouden te omslagtig worden, indien wij die, door geheele strophen en passages heen, wilden voortzetten. Ook was ons aanvankelijk oogmerk alleen, om slechts een paar der eerste bladzijden vergelijkenderwijze te doorloopen, omdat aldaar de dichtmaat der vertaling die van het oorspronkelijke is gebleven. Maar wij kunnen ons echter niet weêrhouden van ter dezer plaatse opregtelijk te bejammeren, dat de kernvolle denkbeelden van den Duitschen dichter door de inkleeding van den Hollandschen vertaler zoo dikwijls en zoo veel hebben geleden. Op elke bladzijde vinden wij voorbeelden daarvan. Laat ons, ter loops, er toch een paar mogen geven!
De heerlijk schoone tirade van hugo, in het vierde bedrijf, over het Aanleeren en Vergeten, eindigt bij müllner aldus:
- kein Arzt kann das Gedächtniss
Reinigen von seinem Aussatz.
| |
| |
Er staat bij van der hoop:
- elk geneesheer heeft in 't middel zich vergist,
Dat uit de tafel van 't geheugen misdaên wischt.
Wij hebben ons niet kunnen terughouden, om de tafel van 't geheugen te onderstrepen.
Nog ongelukkiger is het slot der niet minder schoone vergelijking uitgevallen, waarmede hugo zijne bekentenis besluit. ‘Als het opgesloten vuur in een brandend huis, zoo woedde de vlam in zijn binnenste en verteerde hem. Nu hij bekend heeft, schept hij adem: de brand is uitgeslagen:’
Nun ist's Friede! Ausgebrannt,
Aber ruhig, steht das Haus.
Daarvoor geeft van der hoop:
Nu is mijn borst niet meer aan stille pijn ten buit;
En 't huis staat rustig, moest het ook zijn sieraad derven.
Men ziet, hoe jammerlijk de poëzij door de inkleeding kan verloren gaan!
Ofschoon wij den lof niet willen uitwischen, dien wij in den aanvang van dit verslag aan de verzen van den Heer van der hoop in 't algemeen hebben gegeven, zoo mogen wij hem echter eenige kleine aanwijzingen niet onthouden, waarvan hij misschien in het vervolg eenig nut zou kunnen trekken. Zijn goede aanleg heeft oefening en onderrigt noodig, om zich verder te volmaken. - Over het algemeen straalt er eenige zucht tot opschik, tot pronk, tot uiterlijken zwier in zijne versificatie door. Wij zouden daarvan alweder menig in 't oogloopend voorbeeld kunnen aanhalen; doch wij moeten ons vergenoegen met hem er ernstig voor te waarschuwen. Niet door een' overladen dos wordt de poëzij bevalliger en schooner, en geen wigt van zwellende klanken maakt ledige verzen vol. - Ook moeten wij den Heere van der hoop eene zorgvuldige woordenkeus aanbevelen. Verstendigen, bij voorbeeld, dat hij meer dan eens, zelfs als rijmwoord, bezigt, is van een' zeer ondichterlijken aard. Verheergewaden, voor overdragen of wegschenken van een leen, mag hij zich niet anders dan bij oud-Hollandsche zeden en gebruiken veroorloven. Halskarkant, voor de Europesche bergketen, is, ten beste genomen, zeer gemaakt in
| |
| |
den mond van een acht- of tienjarigen knaap. - Ten aanzien van het smeden van koppelwoorden, is vooral ook overleg en behoedzaamheid noodig. Olijfboschwegen en soortgelijken zijn niet boven-alle bedenking verheven. Noch door dergelijke composiciën, noch door het spellen van flux, fix en hex (het laatste triviale woord komt meermaal in de overzetting voor) treedt men bilderdijk op zijde. Geleende biecht, voor afgelegde of gesproken biecht, zouden wij niet durven verdedigen, en even min het ter ruste lag en aan 't harte lag, op bladz. 31 en 79, waar het lei of legde moet wezen.
Niet altijd ook leveren de verzen van den Heer van der hoop eene goede Hollandsche constructie op. Zoo lezen wij, bij voorbeeld, op bladz. 9.
Mijn Hugo kan 't verhaal niet van zijn dood verdragen.
Er moest natuurlijk staan: 't verhaal van zijn' dood niet verdragen. Doch waarom deze regel niet, getrouwer aan het voorschrift, in dezer voege gesteld?
Nooit hoort uw broeder dan met schrik er van gewagen.
Daardoor ware ook de onzekerheid vermijd geweest, op wien zijn dood moet teruggebragt worden, op den val in den vorigen regel, op de luim in den voorlaatsten, of op den eersten gade, die hooger voorkomt.
Sans la langue, en un mot, l'auteur le plus divin
Est toujours, quoiqu'il fasse, un méchant écrivain.
Gelijk tegen eene goede constructie, zoo zondigt de Heer van der hoop ook wel eens tegen eene goeds scansie, zoodat de klemtoon op eene verkeerde sylbe valt. Op bladz. 74 zegt hij:
Elvire is schuldloos - op mij rust de schuld alleen.
Waarom toch niet:
Elvire is schuldeloos: ik draag de schuld alleen.?
Elders weder vinden wij de monosylben, en wel vele van de langste soort, zoodanig op elkander gehoopt, dat de vers- | |
| |
regel alleronaangenaamst wordt en een' dubbelen tijd tot uitspreken vordert. Op bladz. 17, bij voorbeeld, staat:
Kwam, hoe gij 't land ook roemt, schaarsch vreugd voor Hugo voort.
Bij een' enkelen min gelukkigen stoplap (als: wat zoet verblijden!) willen wij niet stilstaan, maar liever nog een paar voorbeelden van zeer onjuiste beeldspraak of overdragtelijke spreekwijze aanstippen. Op bladz. 25 staat:
Kan dit gevoel den mensch die bron van jammren kweken?
Door gevoel eene bron kweeken is onzin, en van geen beter gehalte is, op bladz. 32, eene kroon, die het strijdzwaard had gedragen.
Uit deze kleine aanwijzingen, die wij zouden kunnen vermenigvuldigen, zal de dichterlijke vertaler welligt zien, dat hem nog aan te leeren en op te merken overblijft. Ons oogmerk was niet, hem te ontmoedigen, maar hem behulpzaam te zijn in het vo lkomener maken van zijne talenten. - Wij willen nu het boekje sluiten, na alvorens nog eens vlugtig de twee eerste bladzijden van het Treurspel met hem doorgeloopen te hebben, zoo als aanvankelijk ons oogmerk was.
Hij vangt zijne vertaling op de volgende wijze aan:
Even als 't geruisch der snaren,
Aan den laatsten toon ontvloeid,
Nog door teedre klanken boeit:
Even als op 't vlak der baren,
Wen een droppel nederdaalt,
Zich een kleine cirkel maalt,
Die men in verbreedde kringen
Naar den oever heen ziet dringen,
Tot zij wegsmelt aan den rand
Van het rijk ombloemde strand;
Mocht ik zóó deze aard ontzweven
Voor een hooger, beter leven!
Behalve dat het duister is, hoe het geruisch van een' laatsten toon nog door klanken zou kunnen boeijen, zoo zegt hij hier al dadelijk iets geheel anders dan in 't voorschrift staat.
| |
| |
Müllner, zegt; ‘Gelijk de laatste toon, die, onder de zachte vingeren, van de harpsnaar wegklinkt.’ Het ‘boeijen door teedere klanken’ komt hier volstrekt niet te pas; maar het ‘wegklinken - het verloren gaan’ is, daarentegen, onmisbaar. Indien de Heer van der hoop ons van geen lastige betweterij wilde beschuldigen, dan zouden wij wel lust hebben, eens te beproeven, of wij reeds deze eerste passage niet duidelijker en juister konden teruggeven. In dat geval zouden wij het vergelekene vóór de vergelijking zetten, en de regels, die bij hem de 11de en 12de zijn, zouden bij ons de twee eerste worden. Laat ons eens zien! Mislukt ons de poging, dan staan wij met hem gelijk, en er is niets bij verloren.
Mogt ik zoo deze aarde ontzweven
Voor een hooger, beter leven,
Zoo, gelijk de laatste maat
Langzaam wegklinkt van de snaren,
En in 't ruim verloren gaat;
Zoo, gelijk op de effen baren
Zich een kleine kring ontsluit,
Verder vloeit en wijder uit,
Tot hij, reikende aan de zoomen,
Wegglijdt onder 't loof der hoomen.
Wij hebben ons om de zachte hand (die ook bij den Heer van der hoop is verloren geraakt) en om den droppel, als dingen van ondergeschikt belang, niet bekommerd; het bloemenstrand van müllner, dat bij van der hoop tot den rand van een rijkombloemd strand is uitgedijgd, hebben wij tot eenvoudig loover gemaakt, maar wij meenen het hoofddenkbeeld bewaard te hebben: het wegsterven als een laatste toon der muziek; het verdwijnen als een waterkring aan den oever. Eene tweede proeve zou ons misschien alweer beter gelukken. Het verzenmaken is ons dagelijksch werk niet, en wij zijn dus al zeer tevreden, dat wij van dit kleine waagstuk zóó zijn afgekomen.
Het zou misschien voor den Heer van der hoop en voor onszelven leerzaam zijn, indien wij, met de pen in de hand, het geheele stuk eens met hem konden doorloopen; doch daartoe zou een wintersche avond noodig zijn. Wij moeten het nu hierbij laten berusten, na nog alleen te hebben opgemerkt, dat, op bladz. 2, de 2de regel van onderen
| |
| |
niet uit het Hoogduitsch overgezet, maar overgeschreven is, en dus ook geen Hollandsch geworden, maar Hoogduitsch is gebleven. Op bladz. 3 wordt gevraagd, of de schemering den angst schenkt...doch wij vergeten, dat wij er nu zouden uitscheiden.
Één woord slechts over den Titel en de Opdragt. In de laatste zegt de Heer van der hoop aan de Kroonprinses, dat het Treurspel uit zijn Hollandsch hart gevloeid is. Hoe een Zweedsch tooneelstuk, uit het Hoogduitsch overgezet, uit een Hollandsch hart kan vloeijen, begrijpen wij niet volkomen. In verband met die verzekering, zegt de Heer van der hoop op den titel, dat het Treurspel door hem is ('t geen beteekent door hem gemaakt is). Er zijn meer voorbeelden van eene dergelijke licentia poëtica, doch zij is met geen Hollandsche bescheidenheid en waarheidsliefde overeen te brengen. Wij moeten den dichterlijken vertaler ook daarop indachtig maken. Te veel reeds geraakt de pronkerij met een andermans veren bij onze jonge poëten in zwang. Men vindt geheele dichtbundels, die een wonderlijke warklomp zijn van den buit, op alle volken en talen behaald, en die tot weinige bladzijden zouden inkrimpen, indien vooral onze Engelsche en Fransche naburen daaruit het hunne weêr tot zich namen.
Papier en letterdruk zijn zeer fraai, maar voor de correctie is niet overal met naauwkeurigheid gezorgd. Op bladz. 101 is eens de naam van de sprekende personaadje, van jertha namelijk, geheel vergeten. |
|