Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Wij hebben wel eens een zeer ongunstig oordeel over de zoogenoemde Bijbelsche poëzij in het algemeen hooren uitbrengen; en waarlijk, ja! verre de meeste der dichterlijke uitbreidingen van Bijbelsche geschiedenissen en verhalen wettigen dat veroordeelend vonnis maar al te zeer, en steken te jammerlijk af bij de verhevene schoonheid van de gewijde oorkonden-zelven. Maar men vindt nogtans uitzonderingen, waarop dat oordeel niet past, en die zich ten gunstigste onderscheiden; wélgeslaagde proeven van echte poëzij, die des te hoogeren lof verdienen, naarmate de onderwerpen meermalen zijn mishandeld en de dichtsoort-zelve onder een afkeurend vooroordeel is geraakt. Tot deze uitzonderingen behoort, naar ons gevoelen, de kleine bundel van den Heer van den broek, dien wij opengeslagen naast ons hebben liggen. Gelijk meest alles, wat wij van dezen jongen Rotterdamschen Dichter hebben gezien, zoo bewijst ook deze verzameling van Bijbelsche tafereelen, dat zijn aanleg uitmuntend en zijne dichtader rijk is. Zijne verzen zijn gemakkelijk en bevallig, zonder leêg te zijn; zij vloeijen over van dichterlijke schoonheden, zonder gezwollenheid of woordenpraal; zij zijn krachtig, zonder stroefheid, en los, zonder verwaarloozing. Hij beheerscht de taal (de kunsttaal), waarin hij zich uitdrukt, en zij laat hem nergens verlegen. De verzameling is in drie hoofdafdeelingen gesplitst, namelijk: I. lofzangen, waartoe behooren de Engelengroet (aan Maria), Jezus' geboorte, Jezus' Dood, Jezus' Opstanding, Jezus' Hemelvaart, en nog een ongetiteld gebed, of hulde; II. jezus' wonderen, als eerst die Wonderen in 't algemeen, en verder de Bruiloft te Kana, Lazarus, Jezus in den storm, en Jezus geneest een' blinde; eindelijk III. de leer van jezus, waarin die Leer zelve, en de Toekomst. Ondanks de gelijksoortigheid der onderwerpen, die in dezen kleinen bundel bezongen zijn, merkt men eene aangename verscheidenheid in derzelver behandeling op. Overal is de voorstelling levendig, hetzij in den Lofzang, hetzij in het Verhaal, hetzij in den trant der Romance. Meermalen dwingt ons een bijzonder gelukkig couplet, dat wij ten tweeden male het lezen; meermalen sprankelt eene bijzonder schitterende dichtvonk, die ons verrast en treft, uit zijne warme zangen. Bijna nergens wordt ons genoegen verminderd of gestuit door een' gebrekkigen regel, een' gezochten rijmklank, | |
[pagina 75]
| |
een overtollig stopwoord. Nadat wij de poëzij van van den broek met gretigheid hadden genoten, hebben wij, onerkentelijk genoeg, met een prozaïsch oog naar leemten en gebreken gezocht, en zie hier, wat wij met moeite hebben gevonden: In Lazarus staat, op bl. 47. Waar deze kalm den doodslaap sliep.
En in de Leer van Jezus, op bl. 62. De Liefde en de Onschuld zweefden juichend om hun hoofd.
Dat slaap sliep is een oorbeleedigende klank, en in den tweeden aangehaalden regel is de middenrust verwaarloosd, of liever zij valt midden in een woord, in zweef ❘ den. Noch ons gevoel, noch ons gehoor lijdt daarvan bijzonderen hinder; maar het gezag van bilderdijk is meer dan ons gevoel en ons gehoor. Voorts nog een drietal prozaïsche regels, bl. 42. De blijde boodschap werd vernomen,
Dat Jezus aan den disch zou komen,
Van al zijn jongeren verzeld.
Wij zouden bij zulke kleinigheden niet stilstaan, ware het niet, dat de Dichter, in zijn uitmuntend werk, weinig gelegenheid tot het maken van gewigtiger aanmerkingen gelaten had, en eene geringe feil des te meer in het oog valt, naar mate het geheel te schooner is. Mogelijk zou men den stijl wel eens te overladen kunnen noemen; en de Dichter mag zich wel in acht nemen, om, weggesleept door gevoel en verbeelding, niet al te weelderig te worden, in den aesthetischen zin van het woord. Wij wenschen der Maastad geluk met het bezit van eenen Dichter als de Heer van den broek, die zoo uitmuntend geschikt is, om hare poëtische reputatie in stand te houden, en waarvan het kunstlievend vaderland zich zeer veel mag beloven. Men verzekert ons, dat de Dichter tot den nederigsten burgerstand behoort, en dat zijne verkregene kundigheden weinige zijn. Daaruit zou dan al weder blijken, dat men men geen Geleerde behoeft te wezen, om een uitmuntend Dichter te kunnen worden, waarvan trouwens ons vaderland ten allen tijde menigvuldige bewijzen heeft opgele. | |
[pagina 76]
| |
verd. Indien onze toejuiching hem aanmoedigen mogt, om op het ingeslagen pad voort te gaan, dan zouden wij ons oogmerk met dit verslag hebben bereikt; en indien onze raad hem van waarde mogt zijn, dan zouden wij hem durven aanbevelen, om zich langzaam te spoeden, ten einde des te verder te komen. Wij wilden gaarne onze aankondiging met eene proeve uit den bundel besluiten; maar wij zijn verlegen in de keuze. Wij zouden wel Jezus' Opstanding willen uitschrijven, ook wel Jezus' Hemelvaart, of de Bruiloft te Kana, of de Toekomst, die den bundel besluit. Ja, van alle de gedichten zouden wij wel eene schets en een uittreksel willen geven, om ons oordeel te regtvaardigen; maar wij moeten ons bepalen. Zie bier dan ten minste van het kleinste stukje een groot gedeelte: het is uit Jezus in den storm. Een ranke hulk voert 's werelds Heer,
Langs d' effen rug van 't spieglend meir,
Verzeld van lot- en leedgenooten.
De rust, na welvolbragten pligt,
Uit de onschuld van het hart gesproten,
De rust streek Jezus de oogen digt.
Het zonlicht drukt, met rooden gloed,
Zijn asdruk in den zilvren vloed,
En neigt ter kimm', gehuld in dampen,
En schijnt voor de aarde een dreigend vuur;
De voorboô van een vreeslijk kampen,
Een doodsche rust, vervult Natuur.
Maar met een donderend gerucht
Scheurt suel een breede stroom van lucht
De neevlen, die de zee bedekken.
De storm breekt los en schijnt den vloed
Ten fellen tweestrijd op te wekken,
Die de aarde vreeslijk siddren doet.
Hun beider krachten zijn gehuwd;
De waatren worden opgestuwd,
En zaamgeperst tot vloeibre bergen,
Die rollend zinken tot den grond,
En 't scheepje, dat hun kracht durft tergen,
Draait als een stroohalm slingrend rond.
| |
[pagina 77]
| |
‘Help, Heer! het uur des doods breekt aan!
De storm verdelgt ons; wij vergaan;
Help, Heer! moge ons uw zorg behoeden!’
Zoo gilt de scheepling; de afgrond gaapt;
De golven dreigen; stormen woeden;
De dood naakt dreigend: Jezus slaapt.
Hij slaapt - daar stijgt de nood ten top!
De Heer ontwaakt, de Heer staat op,
En majesteit straalt uit zijne oogen.
Hij boeit de waatren aan zijn wil;
De storm, die d' afgrond heeft bewogen,
Zwijgt, op zijn wenk, eerbiedig stil.
Hij zwijgt, de ontroerde zee bedaart;
De kalmte lispelt over de aard',
Die dreunde van 't verdelgend klotsen,
Die kort naar hevig werd bestormd;
Hij zwijgt, de vloeibre steile rotsen
Zijn in een effen veld hervormd.
De Heer van leven en van dood,
Het woord van God, Godzelf, gebood;
Die stormen vormt, kan 't woeden stuiten;
Roept ooit een stervling: ‘wij vergaan!’
Hij zal ze in vaste kerkers sluiten...
De Heer is God! bidt aan! bidt aan!
Ten slotte nog deze twee coupletten uit Jezus' Geboorte: Daar ligt een kind, daar ligt een Koning!
Daar ligt een Engel, daar ligt God!
De schikker van der volken lot!
Een schaamle veestal is zijn woning.
Ja! Hem onthaalt Natuur alleen:
Paleizen zijn voor Hem te kleen.
Slechts de Englen mogen hoogtijd vieren;
Geen aardsch gejuich ontstemt hun toon;
Geen schitterende Koningskroon
Moet ooit het Godlijk hoofd versieren.
Onedel zelfs is 't puikjuweel:
De gloed der starren is zijn deel.
| |
[pagina 78]
| |
Dergelijke poëzij staat, in onze schatting, weinig beneden vondel's Rei van Edellingen, in Gijsbrecht van Aemstel: ‘Wij Edellingen blij van geest,’ enz. |
|