| |
Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers; of oordeelkundig overzigt der inlandsche Geschiedschrijvers der Nederlanden, van de vroegste tijden af tot den jare 1815, voor zoover dezeive zijn uitgegeven; door Mr. s. de wind, Substituut-Officier bij de Regtbank van Eersten aanleg te Middelburg, enz. Isten Deels 1ste Stuk. (Van de vroegste tijden tot op den aanvang der Nederlandsche Beroerten, 970-1566.) Te Middelburg, bij de Gebr. Abrahams. 1831. In gr. 8vo. 167 Bl. ƒ 1-80.
| |
| |
Dit werk vervult aanvankelijk eene wezenlijke behoefte onzer Letterkunde, de Litteratuur (zoo als de Duitschers het noemen) onzer Geschiedenis, door eenen geletterden Regtsgeleerde, die reeds in 1824, op eene vraag over den invloed der Dichtkunst op de Geschiedenis, bij de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, met den gouden eerpenning bekroond is geworden. Hij had zich toen reeds meer bijzonder tot de Grieksche, Romeinsche en Nederlandsche Geschiedenis bepaald, en zijn lust tot de beoefening van deze uit de bronnen kan reeds daaruit genoegzaam blijken. Wij ontvangen dan nu een aaneengeschakeld overzigt van de Schrijvers onzer oude Geschiedenis tot op de Spaansche beroerten. Reeds vroeger was ons eene niet onverdienstelijke proeve van dien aard geleverd door eenen Deventerschen Vriendenkring, die onze oudste Geschiedschrijvers niet alleen, maar ook de nieuwere tot in de achttiende Eeuw ten minste kortelijk vermeldt, en die ook hooger (tot in de Romeinsche tijden toe) opklimt, maar die zekerlijk op verre na zoo volledig niet is, als het voor ons liggende stuk van de wind, die in de Voorrede de voornaamste werken van onze Geschiedschrijvers in 't algemeen met eene oordeelkunde opgeeft, welke de gunstigste gedachten van zijne bevoegdheid, om over de Geschiedschrijvers zelve te spreken, doet opvatten. In dezelfde Voorrede geeft hij zijn plan op, om namelijk slechts te vermelden 1) inlandsche Geschiedschrijvers, 2) geene verhandelingen over Oudheidkunde of Geschiedenis, 3) alleen uitgegevene werken, en 4) van bekende Schrijvers (niet namelooze geschriften). Hij omvat voorts, na rijp beraad, ook, in weerwil der afscheiding van België, Schrijvers over alle
de Nederlanden, die in dit opzigt onafscheidelijk zijn, daar zeer dikwijls Bataven over Belgische, gelijk Belgen over Bataafsche zaken hebben gehandeld.
In de Inleiding loopt men de Schrijvers door, die eigenlijk geene Nederlanders zijn, maar over onze zaken hebben gehandeld, (de Romeinen, de Schrijvers van Heiligen-legenden, enz.) Hier wordt ook gehandeld over ocko vanscarl, den gewaanden Schrijver der tiende Eeuw. Het eerste Hoofdstuk bevat de tiende, elsde en twaalfde Eeuwen, en begint met de Kloosterkronijk van den Abt van Lobbes, folcuïnus, omstreeks 970. (bij de Vertalers van priestley niet vermeld.) De meeste nu volgende Schrijvers hebben niet dan
| |
| |
hoogst dorre en bijkans onleesbare Latijnsche Kloosterkro nijken nagelaten, of krielen van fabelen. Dit is voorname lijk bij latere Schrijvers der Middeleeuwen het geval, en waarschijnlijk het gevolg der liefhebberij voor Romans, uit de Kruistogten medegebragt. De vroegere zijn meer droog, of bevatten slechts wonderverhalen van Heiligen. Nogtans vindt men reeds in de tiende, ja in de zesde Eeuw de fabel achtige afstamming der Franken en hunner Koningen uit Troje, en wel uit francus, Zoon van hektor, vermeld. Echter muntten reeds in de twaalfde Eeuw sigebert van Gem bloux en alberik van Trois-Fontaines uit. De uitmuntende vincent van Beauvais werd door maerlant vertaald. Doch alles, wat daarin op de Nederlandsche Geschie denis betrekking heest, even als de slag van Woeringen door jan van helu, is nog onuitgegeven, en valt dus eigenlijk buiten het plan onzes Schrijvers; evenwel zegt hij daarvan een woord. De dertiende Eeuw had eenen uitmuntenden Kronijkschrijver in boudewijn van avesnes, Heer van Beaumont, voor de Zuidelijke gewesten, (die daarin de Noordelijke veel vooruit waren) en in den waarheidlievenden en fabelschuwen Egmonder Monnik, door kluit met een' schat van geleerde aanteekeningen en Excursen uitgegeven, en door melts stoke bijna woordelijk vertaald. De laatste, de oudste Hollandsche Kronijkschrijver in de moedertaal, verdient daarom echter eene zeer dankbare vermelding, omdat hij die Kronijk eene Eeuw voortgezet, en vooral omtrent het merkwaardige jaar 1304 hoogst uitvoerig is. In 't algemeen was de veertiende Eeuw vrij rijk aan berigten voor
onze Geschiedenis. Beka beschreef de Levens der Utrechtsche Bisschoppen in vrij goed Latijn, en is in latere Eeuwen geloofwaardig, doch voor de oudste tijden fabelachtig. Gelijk de Henegouwer boudewijn van avesnes in de twaalfde, dus was zijn landgenoot, de Franciscaner Monnik jacques de guise, in de veertiende Eeuw voor zijnen tijd voortreffelijk; doch hij moet, wat de naïve voordragt aangaat, wijken voor den beroemden froissart, die tevens als tijd en soms als deelgenoot eene onwaardeerbare bron is. Als Waal uit Henegouwen valt hij ook onder de Nederlandsche Geschiedschrijvers in den ruimsten zin, hoezeer de Walen door taal, zeden en volksgeaardheid eigenlijk bij de Franschen behooren, en daarvan nooit moesten afgescheiden geweest zijn; althans bij de Hollanders passen zij niet, zon- | |
| |
der dat een van beide van zijne eigenaardigheid als volk afstand moet doen. Het werk van froissart werd in de vijftiende Eeuw vervolgd door enguerrand de monstrelet, en het Bourgondische Hof bragt twee uitnemende Schrijvers van Gedenkschriften voort, olivier de la marche, en vooral comines, beide in de Fransche taal, waarin de laatste voor dien tijd klassiek is, en, hoezeer bijna vier Eeuwen oud, nog zeer aangenaam leest. Over de laatste jaren van filips van Bourgondië, van karel den Stouten en maria en maximiliaan is hij allerbelangrijkst. Deze Schrijvers zijn als tijdgenooten in hun verhaal zonder fabelen; daarentegen zijn de
Hollandsche Schrijvers dier Eeuw, die over 't geheel weinig te beduiden hebben, met grollen (of, zoo als de Uitgever van 't Goudsche Kronyksken zegt, met groote, lange, vette, dikke fabelen en beuzelingen) doorspekt, en met onjuiste opgaven vervuld. In 't algemeen toont zich het verval der Nederlandsche taal in de vijftiende Eeuw ook door het nietige en beuzelachtige der historische voortbrengselen. Nogtans had men toen de niet onverdienstelijke Kronijken van jan van leyden, over Holland, Egmond en de brederodes.
Talrijk zijn de Kronijken en Geschiedverhalen in de eerste helft der zestiende Eeuw; doch aan die meerdere hoeveelheid beantwoordt de betere hoedanigheid niet. Veeltijds zijn het letterdieverijen uit vroegere Schrijvers; en het licht, door de Italianen en erasmus ontstoken, de herleving der letteren en de verbeterde smaak beletteden nog niet, dat men van adam's tijd af begon de Geschiedenis ook van eene of andere Provincie te schrijven; dat men, zoo als reinier snoyus, getrouwelijk alle fabelen uit de Eeuwen der onkunde weder opdischte, hetgeen latere Schrijvers hun met rede te last leggen, en hetgeen de Heer de wind wel met het voorbeeld der vroegeren zoekt te verontschuldigen; doch men moest echter bedenken, dat de kunst van Geschiedschrijven reeds door macchiavelli en guicciardini verbazende vorderingen gemaakt had, en snoyus zelf bekent aan erasmus de wanstaltigheid van zijn werk. Nog erger is het broddelwerk van marcus van vaernewijck, bij wien vergeleken de Kronijken der twaalfde Eeuw meesterstukken zijn. Het is eene Historie van Belgis, seer wonderlijck om lesen. Beter is de Vriesche Kronijk van sikko beningha, en de eerst onlangs uitgegevene van
| |
| |
petrus thaborita; nog voortreffelijker het Annael of Landboek van kempo van martena, in het Charterboek van Vriesland. Heda zette de Kronijk der Utrechtsche Bisschoppen van beka voort. Lambertus hortensius en henrica van erp schreven over de laatste jaren der onafhankelijkheid van het Sticht van Utrecht. Elke Provincie bekwam toen hare Jaarboekschrijvers: Zeeland in reygersbergh (van plaatselijk, niet van algemeen belang); de Groninger Ommelanden in aykema; Braband in barlandus en divaeus; doch vooral Vlaanderen in den uitmuntenden meyerus, die wel in den beginne minder juist en volledig, doch in het vervolg, vooral van den jare 1278 af, de rijkste bron voor de merkwaardige Geschiedenis dier weleer magtigste Nederlandsche Provincie wordt.
Dus is dan deze opgave tot op de groote Omwenteling in de zestiende Eeuw, de afschudding van het juk van Spanje, genaderd, waar de oogst van in- en uitlandsche Geschiedschrijvers op dit overrijke veld zoo ongemeen groot en belangrijk wordt. Zeer verlangen wij naar dit vervolg. Voor eene Natie, zoo grondig als de onze, is dit onderzoek der bronnen harer Geschiedenis een bij uitstek welkom geschenk; en wij hebben waarlijk groote verpligting aan den Zeeuwschen Regtsgeleerde, dat hij de vrije uren van zijnen belangrijken post aan historische studiën wijdt, en daaromtrent voor den toekomstigen Geschiedschrijver, die niet uit afgeleide beken, maar, hoe steil en hobbelig dan ook dat pad zij, uit de bronnen verlangt te putten, tot wegwijzer dient. De oppervlakkige lezer moge dit werk droog vinden en liever historische Romans lezen, die geest is, God dank! in ons land nog niet algemeen, en wij durven zeggen, dat voor den echten liefhebber onzer Geschiedenis dit werk onmisbaar is, aan welks geachten Schrijver wij van harte gezondheid en krachten toewenschen, om zijne belangrijke taak naar waarde tot op onze tijden te kunnen voltooijen. |
|