schen......maar hoe verbleeken wij van ontzetting, daar ons dit vloekwoord in de ooren dondert: kruist hem!.....Wij kiezen ons eene plaats op den heuvel der geregtigheid en des doods. Zoo donker het is aan den middaghemel, zoo donker is het ook in onze ziel. Jezus klaagt luide: mijn God!.....en zijne klagt is de onze.....Wij bidden om redding, maar krijgen geen antwoord! Nog hopen wij, Hij zal afkomen van het kruis.....maar helaas! de afgetobde jezus neigt het hoofd! Hij sterft en is niet meer! die treurmaar beklemt onzen boezem.’ Wanneer men de lijdensgeschiedenis voor de eerste maal las of hoorde voordragen, en nog niets wist van de eindelijke uitkomst, zou de schildering
van den Heer sonstral naar waarheid zijn; doch nu wij van onze kindschheid af het gansche beloop kennen, en het vooraf weten, dat de christus alzoo moest lijden, om in te gaan tot heer lijkheid, kan men geenszins die uitwerkselen verwachten van de voorstelling. Op zoodanige wijze zal men denkende hoorders niet roeren, die al ligt den toeleg des sprekers bemerken. De jonge Leeraar wachte zich voor dergelijke hulpmiddelen der kunst! De Schrijver kan het toch niet in ernst meenen, wanneer hij betuigt: ‘Nog hopen wij, Hij zal afkomen van het kruis, de Messias.’ Dan had immers, volgens zijn eigen stelsel, bl. 5, de onkreukbare geregtigheid niet voldaan kunnen worden. Op bl. 8 reg. 5 komt vernuft in den zin van het Hoogd. Vernunft voor. Ook stoot men op eenen Germanismus, bl. 59, in de vele Godsakkers, die zaden voor de eeuwigheid bevatten. Men zegt in onze taal kerkhof (begraafplaats), niet Godsakker. Is het bovendien wel juist uitgedrukt, dat daar, in het stof der aarde, de zaden voor de eeuwigheid zijn? Voorts bemerkt men wel eens zekere onnaauwkeurigheid of ongepastheid in het gebruik van beeldrijke uitdrukkingen en tegenstellingen, b.v. bl. 16: ‘Wij zien bij den bleeken gloed der koude maan de heerlijkheid van den Zone des Vaders verduisterd, en hooren Hem, dien de