| |
Handboek der Dierkunde, of Grondbeginsels der Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk. Door J. van der Hoeven,Math. Mag. Phil. Nat. et Med. Dr., Buitengewoon Hoogleeraar aan de Leydsche Hoogeschool. Iste Deel, (Geleiachtige en gelede Dieren) 446 bl.; Ilden Deels 1ste Stuk, (Weekdieren) 113 bl. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1828 en 1830. In gr. 8vo. Met 11 Platen in 4to. ƒ 13-25.
Wij moeten onze lezers verschooning vragen wegens den geruimen tijd, welke er tusschen de uitgave van dit werk en deze onze aankondiging verloopen is. Omstandigheden buiten ons hebben dit tot nog toe vertraagd. Intusschen willen wij thans, nu een groot gedeelte van
| |
| |
hetzelve aan het Publiek is aangeboden; nu de Schrijver de zoo moeijelijke als belangrijke groote Afdeeling van het Dierenrijk, de Invertebrata, heeft afgewerkt; nu wij derhalve de geheele strekking van het werk meenen te kunnen beoordeelen, een eenigzins beredeneerd verslag van hetzelve onzen lezeren voorleggen.
Het beste middel, om beoefenaars voor de wetenschappen in ons Vaderland aan te kweeken, is buiten twijfel daarin gelegen, dat men hun Handboeken schenke, waarin zij de gronden der verschillende wetenschappen kunnen leeren kennen. Zijn deze Handboeken in onze eigene taal geschreven, dan zal derzelver nuttige invloed des te grooter zijn, ten minste binnen de grenzen van ons grondgebied, en buiten hetzelve is er aan soortgelijke Handboeken in het algemeen geen gebrek. De Hoogleeraar van der hoeven heeft derhalve teregt begrepen in de Hollandsche taal te moeten schrijven, ofschoon hij de systematische kenmerken der geslachten enz. in het Latijn heeft bijbehouden. Het voorbeeld, hetwelk hem steeds voor oogen stond, was het beroemde Règne animal van cuvier, waaruit hij verklaart het een en ander overgenomen te hebben; hetgeen echter op eene zoo weinig slaafsche wijze geschied is, dat zijn arbeid voor een geheel nieuw boek te houden is, waarin slechts van cuvier en anderen een oordeelkundig gebruik is gemaakt. Eene hoofdzaak, waarin hij echter van dezen voorganger afwijkt, is, dat hij niet met de volmaaktste Dieren aanvangt, maar met de onvolmaaktste, en van deze tot de meer en meer volmaakte langzamerhand opklimt. Hoewel wij niet willen ontkennen, dat het werk bij zulk eene behandeling voor den reeds eenigzins onderwezenen Dierkundige een meer wetenschappelijk aanzien verkrijgt, zoo houden wij ons echter overtuigd, dat de omgekeerde orde meer algemeen nuttig zoude geweest zijn, omdat de volmaaktere Dieren meer bekend zijn, en men den aanvanger alzoo reeds in den beginne niet afschrikt, maar hem meer doelmatig van het bekende tot het onbekende kan opleiden; iets,
| |
| |
hetgeen onder anderen uit de algemeene Inleiding blijkt, waar, bij voorbeeld, hetgeen over de algemeene weefsels enz. gezegd wordt, niet wel te begrijpen was, zonder dit telkens door voorbeelden van de volmaaktere Dieren op te helderen.
Het geheele werk is eigenlijk meer ingerigt om kennis van genera dan wel van species te verkrijgen, hetwelk ter plaatsbesparing niet af te keuren is, ofschoon wij voor ons liever hier en daar een grooter aantal soorten hadden zien opgenoemd. - De geheele strekking van het werk is zuiver wetenschappelijk, op gelijken voet doelmatig volgehouden, en daarbij in eenen zeer goeden, zuiver-Hollandschen stijl geschreven. De Schrijver toont alle geschiktheid te hebben, om ook het minder strengsystematisch, maar voor het algemeen aangenamer gedeelte der wetenschap, de huishouding, de geheele leefwijze enz. der Dieren, in een bevallig kleed te beschrijven. Wij meenen hem, uit naam onzer landgenooten, hiertoe, na afwerking van dit geheele Handboek, wel te mogen uitnoodigen; daar men zich, naar ons inzien, heden over het geheel te weinig aan de Zoönomie, in vergelijking der zoo ijverig beoefende Zoögraphie, laat gelegen liggen. Hoe veel goeds heeft niet buffon door zijne algemeen beslagelijke schilderingen gesticht!
Dat evenwel dit Handboek als een grondig Leerboek der Zoölogie zeer geschikt is, en onder anderen aan alle Studenten, die dit vak op onze Hoogescholen beoefenen, verdient aanbevolen te worden, zal elken zaakkundige bij deszelfs lezing overvloedig blijken.
Eene welgeschrevene Inleiding, over de Natuur in het algemeen, de onderscheiding van Planten en Dieren, het grondweefsel (tela formativa enz.) en de rangschikking dezer laatsten, waarbij de Schrijver toont, niet alleen met het Dierenrijk, maar ook met het Plantenrijk, wèl bekend te zijn, gaat het geheele werk vooraf. Daarna gaat hij in het eerste Deel over tot geleiachtige Dieren, onder welke hij de Infusiediertjes (welk woord men niet in Afgietseldiertjes had behoeven te veranderen), de
| |
| |
Polypen (ook beter en bekender dan het nieuwere woord Veelvoeten), de Zeenetels of Acalephae, de Ingewandswormen en de Stekelhuidigen of Echinodermata, in even zoovele Klassen (I-V) achter elkander behandelt. Elke klasse wordt eerst in het algemeen opgehelderd, en daarbij zijn vooral de nieuwste en geloofwaardigste ontdekkingen over de eigene inwendige, voor elke natuurlijke rangschikking zoo gewigtige, structuur der daarin begrepene wezens medegedeeld; daarna vindt men in het Latijn de leerstellige rangschikking van elke klasse, met de kenmerken van Klassen, Orden, Familiën en Geslachten, doch geene kenmerken der Soorten, en alles, wat over deze laatste en wat in den vorm van aanteekeningen gesteld is, wederom in het Hollandsch. Jammer, dat de Schrijver eerst met het tweede Stuk van het eerste Deel, bl. 173 en vervolgens, begonnen is, de inlandsche soorten met het teeken † aan te wijzen. Het zoude misschien voor de beoefening der Zoölogie in ons Vaderland zeer nuttig zijn, indien de Schrijver kon besluiten, om, in vervolg van tijd, alle onze inlandsche Diersoorten, of de Fauna van ons Vaderland, naar de orde van dit Handboek, of naar zijne later uitgegevene Tabula regni animalis, in een afzonderlijk werk te behandelen, en daarbij vooral het Zoönomisch gedeelte der wetenschap te behartigen.
Indien hetgeen wij thans schrijven den Hoogleeraar van der hoeven onder de oogen komt, zal hij erkennen, dat wij voldoen aan zijn in het Voorberigt uitgedrukt verzoek, om aanmerkingen, die de lezers van zijn werk mogten voorkomen, aan zijn Hooggel. mede te deelen. Wij teekenen daarom ook op, dat de vertaling van het woord Rhizophysa, bl. 85, niet moet zijn Blaaswortel, maar, zoo men die uitdrukking wil behouden, Wortelblaas; dat, bij hetgeen over de generatio aequivoca en in de Inleiding en bl. 110 en volg. gezegd is, de Verhandeling van ludersen, in de Nat. Verh. der Maatsch. v. Wet. te Haarlem, Deel VII, verdient aangehaald en nagelezen te worden; dat de waarschijnlijkheid, op bl. 100 voorgedragen, alsof den Inge- | |
| |
wandswormen zuurstoflucht tot onderhoud van hun leven noodwendig is, en zij dit uit de vochten der dieren, waarin zij leven, trekken, ons niet gansch en al gegrond voorkomt, daar men b.v. in de vischen zeer algemeen ingewandswormen vindt, en de vochten der vischen evenwel minder zuurstof, dan die der vogelen bij voorbeeld, bevatten. Doch wij erkennen gaarne, bij zulk een speculatief onderwerp, ook zelve ligtelijk te kunnen mistasten.
Eene andere opmerking is die, dat de naam Caryophyllaeus, bl. 117, voor een geslacht van ingewandswormen, eigenlijk behoort veranderd te worden, omdat dezelve zoo ligt verwarring kan geven met het geslacht Caryophyllia van lamarck, onder de Polypen voorkomende.
Van bl. 144 tot het einde van het eerste Deel behandelt de Schrijver de Afdeeling der gelede Dieren, verdeeld in de volgende Klassen: VI. Ringwormen (Annulata), VII. gekorvene Dieren (Insecta), VIII. spinachtige Dieren (Araneidea) en IX. Schaaldieren (Crustacea). Het moet den Schrijver moeite gekost hebben, om dit alles, en daaronder de talrijke klasse der Insekten, hetwelk overigens zijn lievelingsvak schijnt te zijn, in het kort bestek van 302 bladzijden zamen te dringen, en dit pleit voorwaar voor den rijken inhoud en de beknoptheid van dit werk, twee zoo voorname vereischten in elk welingerigt Handboek.
Wel en teregt heeft van der hoeven, hierin van vele andere Natuuronderzoekers afwijkende, de Ringwormen, of de Annelides van lamarck, als minder volmaakt dan de Insekten enz. beschouwd, en hierbij de schoone volgreeks van Insekten, Spinachtigen en Schaaldieren, behouden. De redenen, die hij daarvoor op bl. 148 bijbrengt, kwamen ons allezins gegrond voor.
Het grootste gedeelte van dit Deel wordt ingenomen door de beschouwing der Insekten, welk woord wij mede verkiezen boven dat van gekorvene Dieren, niet omdat deze laatste benaming de zaak zelve minder wèl zou- | |
| |
de uitdrukken, maar omdat men het woord Insekten in verschillende zamenstellingen, Insektenkunde b.v., beter gebruiken kan, en het woord ook reeds genoegzaam het burgerregt in onze taal verkregen heeft. In het fraaije overzigt van de vorming der Insekten in het algemeen, en mede op andere plaatsen in dit Handboek, vonden wij den naam van den beroemden spallanzani altoos spalanzani en, bl. 192, voor arago, arrago geschreven; eene kleinigheid, welke echter den bewonderaar van zoodanige groote mannen hinderlijk is. Bij de vermelding van onderscheidene proeven, onder anderen over de Bijen, door huber genomen, herinneren wij ons, nog onlangs in een buitenlandsch Tijdschrift opmerkingen gelezen te hebben, welke de mindere geschiktheid in het nemen van proeven van zijnen helper (daar huber zelf blind was) twijfelachtig maken; iets, waarin wij niets beslissen, doch deze zaak der aandacht des Hooggeleerden Schrijvers aanbevelen.
Al wat over de Insekten, zoowel als over de andere Dierklassen, gezegd is, munt door naauwkeurige aanhaling van de voornaamste Schrijvers en aanwijzing der afbeeldingen van de opgenoemde Dieren, tot groot gemak der lezers, uit; doch de splitsing der geslachten in ondergeslachten, op het voetspoor van cuvier, schijnt ons toe den leerling moeijelijkheid te moeten baren. Zoo kan hij, op bl. 348, bij voorbeeld, twijfelen, of de Oxyporus rufus aldus, dan wel Astrapaeus rufus, of ook Staphylinus rufus, geheeten moet worden. Wij voor ons zouden liever het aantal der geslachten vermeerderd gezien hebben, doch dan ook de ondergeslachten geheel hebben laten wegvallen.
Van de Insekten scheidt de Schrijver, in navolging van alle de nieuwste en beste Natuuronderzoekers, de spinachtige Dieren, Araneidea, af. Deze laatste naam, als uit een Latijnsch en Grieksch woord zamengesteld, kwam ons minder doelmatig voor. Waarom niet Arachnidea of Arachnoidea? Trouwens, waar wij op woorden letten, moeten de aanmerkingen op de zaken van
| |
| |
geen aanbelang zijn; en inderdaad, de bewerking van deze klasse zoowel, als van die der Crustacea, kwam ons voor en zeer duidelijk en geheel op de hoogte der wetenschap te zijn.
Het eerste Stuk van het tweede Deel bevat de Weekdieren of Mollusken, verdeeld in drie Klassen, de gelede Weekdieren, of Malacoëntoma van blainville, (zoude dit niet moeten zijn Entomomalaca?) de koplooze Weekdieren, of Acephala, en eindelijk de hoofddragende Weekdieren, of Cephalophora; van welke laatste klasse wij voor ons de meer volmaakte Cephalopoda (Sepia, Octopus enz.) liever afgescheiden en in eene afzonderlijke klasse onder de hoogstgevormde der ongewervelde Dieren gerangschikt hadden gezien. De geheele behandeling is in dit Stuk volkomen dezelfde als in het eerste Deel, en wij vinden hier eene gelijkaardige verdeeling in geslachten en ondergeslachten en ook weinig soorten in ieder geslacht opgeteld. Het levert echter, even als de vroeger uitgekomene Stukken, een zeer goed overzigt von het geheel en uitmuntende hechte grondslagen, waarop de weetgierige naspoorder der Natuur het gebouw zijner wetenschap verder kan optrekken.
Wat de bij het werk gevoegde Platen betreft, daarvan zijn tot nu toe elf in quarto-formaat uitgekomen, bevattende de afbeeldingen van de voornaamste deelen en ook van enkele geheel nieuwe dieren, of waarvan nog geene afbeeldingen waren uitgekomen. Deze zijn, behalve de zeer sraaije tweede plaat, welke de Schrijver aan den Hoogl. van lidth de jeude verschuldigd is, alle door hemzelven zeer goed geteekend, en over het algemeen zeer naauwkeurig en duidelijk in de fabriek van desguerro is en co. te Amsterdam gesteendrukt. Deze platen zijn alle los in een afzonderlijk cahier, ten einde naderhand met eene later uit te geven verklaring, ook in quarto-formaat, te kunnen worden bijeengebonden. Ten aanzien der verklaring, die nu reeds bij de uitgegevene platen gevoegd is, teekenen wij het volgende aan:
| |
| |
Pl. I. fig. 8. Hier mist de verklaring der letters a, b, c, d en e. |
Pl. III. fig. 8. Nemertes Borlasii. Bij vergelijking der verklaring met den tekst (Deel I, bl. 122) weet de leerling niet, of hij dit geslacht Borlasia of Nemertes zal heeten. |
Pl. IX. fig. 5. Op de plaat mist de letter b. |
Pl. X. fig. 16. Hiervan ontbreekt de verklaring; daar die, welke van fig. 16 gegeven is, geheel en al doelt op fig. 17. |
Pl. XI. In de beschrijving, bl. 8. reg. 4 van onderen, staat fig. 4, lees fig. 3. |
Deze fouten kunnen nu nog, bij de verklaring in quarto-formaat, verbeterd worden.
Wij eindigen met den wensch, dat de Hoogleeraar van der hoeven met al dien spoed, waarvoor zulk een veelomvattend en in vele bijzonderheden zoo allermoeijelijkst werk vatbaar is, zal voortgaan, om ook de volgende Stukken van dit Handboek te bewerken en uit te geven, en wij twijfelen niet, of het daardoor voor de wetenschappelijke beoefening der Zoölogie onder onze landgenooten gestichte nut zal groot en duurzaam zijn. |
|