mate, geene nadere opgaaf van de vraag te vinden. Wat den Schrijver aangaat, hij geeft zijn onderwerp aldus op: ‘Vooreerst zullen wij opklimmen tot den oorsprong der beschrijvende Poëzij; dan zullen wij daarvan eene algemeene en stelselmatige bepaling trachten te geven; en dan de verschillende oogpunten behandelen, waaronder zij kan beschouwd worden, die alsdan de verdeeling van het overige zullen bepalen.’ Het is minder ons oogmerk, deze bekroonde Verhandeling te beoordeelen, dan wel den lezer met denzelven bekend te maken, en hierbij iets, tot het wezen der zake niet behoorende, en evenwel ligt niet nutteloos, aan te merken. Wij beginnen met de betuiging, dat wij ze met groot genoegen lazen, vooral de eerste helft, en wel om derzelver uitnemende klaarheid en juiste aangifte van het bedoelde. Het eenige, wat ons hierbij wel eens speet, is, dat wij den oorspronkelijken, Franschen grondtekst niet hadden, of dat deze, ten minste, bij de hoofdwoorden, de termes techniques, zoo als beschrijving, schildering, beeld, enz. er niet bijgevoegd was; zoo omdat deze in het Fransch een meer bepaald burgerregt verkregen hebben, als omdat men den Schrijver des te volkomener verstaat. Men vooronderstelt buitendien toch lezers, die het Fransch, zoo wel als het Hoogduitsch en Latijn, verstaan, ja zeer goed verstaan, om de aangehaalde voorbeelden, b.v. van st. pierre en chateaubriant, regt te kunnen waarderen. - De Schrijver beschouwt zijn onderwerp bepaaldelijk in twee opzigten: voor zoo verre het (de beschrijvende poëzij namelijk) een bestanddeel van allerlei
dichtsoorten, heldendicht, tooneeldicht, lierdicht, uitmaakt - en als eene op zichzelve staande, afzonderlijke soort. In de laatste gedaante, zegt hij, was zij bij de Ouden niet, ja naauwelijks sedert eene halve eeuw bekend; en hij onderzoekt, met vermelding van onderscheidene gevoelens en nadere opgave van zijn eigen, deels naar de waardij dezer nieuwigheid, maar vooral naar de oorzaak. En hier is het, dat wij hem, hoe veel schoons en treffends hij er ook van zegt, niet altijd kunnen bijvallen. Dit gedeelte, dunkt ons, blijft voor eene nieuwe, meer naauwkeurige behandeling vatbaar. Wij prijzen der loffelijke Maatschappije en elken zaakkundige deze overweging en nader onderzoek aan.
De twee volgende stukken, van de Hooggeleerde Heeren des amorie van der hoeven en van der palm,