| |
Wouter, of de strijd voor het vaderland.
Nog streed men in ons vaderland
Dien onvergeetb'ren strijd;
Den strijd, in ieders borst ontbrand,
Nog streed men, schoon een halve eeuw
Ter zee blonk reeds de Waterleeuw,
Op 't veld Prins Maurits' moed.
Reeds was ook Amsterdam door magt
Zoowel als trouw vermaard;
Reeds had het helden voortgebragt,
's Lands vrijheid alles waard.
| |
| |
Ook Wouter in deez' grootsche vest
Sloeg 't harte meê zoo fier;
Zijn bloed was meê voor 't land ten best',
Doch Wouter's moeder, bang van hart,
Kreet, met een smeekend oog:
‘Neen, Wouter, niet den dood getart,
Wie dien ook tarten moog'!
Waarom het moordtuig toch gesnoerd
Waarom de zorgen niet gevoerd
Want God, de God van Nederland,
Hij redt ligt, door zijn sterke hand,
‘Een Vlaam moog' bidden,’ roept de held,
‘Ja bidden op zijn kniên,
Als ik er een' heb neêrgeveld,
Zijn levensrest te ontzien!’
De vader, schoon in 't hart verheugd
Ziet echter gaarne krijgsmansdeugd
Op 's Heeren vrees gebouwd.
‘'k Roem,’ sprak hij, ‘Wouter, uwen moed;
Maar, biddend zich geschaard
Bij Maurits' fieren leeuwenstoet,
Is Willem's zonen waard.’
Zoo sprak deez' brave, jong van hart,
Schoon zilvergrijs van kruin;
Hij had meê 't Spaansch geweld getart,
Bij 't Mannenpad, in 't duin.
Hij had meê Leydens vest verweerd
Hij had meê 't Spaansche rot gekeerd,
En Hollands boei vergruisd.
‘Kom, moeder, toon uw Hollandsch bloed!
Is 't scheiden bang, 't is dubbel zoet,
Het weêrzien na 't gevaar.
| |
| |
Kom, moeder, haal mij 't blank rapier;
't Is vrij van elke smet!
Kom, moeder, haal het fluks ons hier;
't Zij voor den zoon gewet!’
Zij haalt het zuchtend, bang te moê;
Hij gordt het om zijn leên,
En kust en wenkt hun 't afscheid toe,
En ijlt naar 't leger heen.
Doch moeders oog weent enkel niet;
Ook Wouter's kloppend hart
Voelt, daar hij 't dierbaarste achterliet,
Niet enkel parelde op zijn wang
Een traan uit moeders oog;
Ook Adelheid viel 't scheiden bang,
Dat zwaar bij Wouter woog.
Deze Adelheid, der maagden eer,
Was niet slechts teêr en schoon,
Maar blonk door deugd oneindig meer,
Ja was haars vaders kroon.
Hoe vurig mint niet Wouter haar!
Dan, ach! de wensch van 't lieve paar
Streed met haars vaders stem.
Door 't immer woedende oorlogsvuur
Verjaagd van 't Vlaamsche strand,
Is 't hart hem kloppende op den duur
Zijn zoon dient in Albertus' heer;
Zijn dochter mint een Geus.....
In 't klooster sluit hij haar veeleer,
Dan 't dulden van die keus!
Hij vloekte dus ook Wouter's daad
Met schamp'ren, bitt'ren hoon:
‘Voorwaar, wie niet al strijden gaat;
Het pantser staat hem schoon!’
Doch Wouter, wat hem prange of pijn',
Zijn doel is edel, stout;
Zijn arm zal 't land ten dienste zijn,
Zijn zaak zij God betrouwd!
| |
| |
Hoe vurig zwelt des jong'lings borst,
Bij 't nad'ren van het heer,
Dat Spanjes moedwil heeft geschorst,
Nog hooger stijgt zijn fiere moed,
Als hij zich ziet geschaard
Bij d' eigen ed'len heldenstoet,
Bewonderd door heel de aard'.
Bij d' aanval is hij steeds vooraan,
Het laatst zwaait hij de kling;
Schoon veel, acht hij nog niets gedaan,
Zijn grootsch bestaan gering.
Bij Nieuwpoort velt zijn heldenzwaard
De koenste krijgers neêr;
Maar grooter roem blijft hem bespaard,
't Betoon van krijgsmanseer.
Reeds schonk held Maurits' kloek beleid
De zege aan 't Hollandsch heer;
Reeds blikt men, na den stoutsten strijd,
Een enk'le drom strijdt nog in 't veld
Dra is ook Wouter toegesneld,
Het zwaard in de ijz'ren hand.
Een Vlaming ligt daar overmand;
Geen beê schenkt hem genâ;
Gewond, bedreigd aan allen kant,
Wacht hem de dood weldra.
Doch Wouter ziet naauw zijnen nood,
Of 't roert zijn edel hart:
Neen,’ roept hij, ‘brengt geen' held ter dood,
Die hem zoo moedig tart!’
Hij dringt zich in den woesten kring
En acht het grootst gevaar gering,
Tot hij hem 't leven gaf.
Reeds stort de Ridder van zijn ros
Aamechtig op den grond.....
Dra maakt hij helm en pantser los,
| |
| |
Hij voert hem spoedig uit den strijd
De hulp, hem daar door kunst gewijd,
Heeft dra 't gevaar gewend.
Hoe ruim ziet hij zijn zorg beloond,
Als, van zijn wond hersteld,
De Vlaming hem zijn' dank betoont
En rang en naam hem meldt!
De broeder van zijne Adelheid
Dankt hem zijn lijfsbehoud;
Dit schoone loon, na dapp'ren strijd,
Was zijner deugd betrouwd.
Weldra gloeit nu ook beider hart
Van 't warmste vriendschapsvuur;
Zij deelen verder zorg en smart,
Trouwhartig, op den duur.
En eind'lijk keert ook Wouter weêr
Bekroond met al de krijgsmanseer,
En juichend wordt hij ingehaald
Door vriend en maag te zaam,
Daar Adelheid zijn trouw betaalt
Bij 't staam'len van zijn' naam.
Hij geeft, in 't harte diep geroerd,
Den zoon zijn' vader weêr;
En deze, door zijn deugd vervoerd,
Zijn dank is Adelheide's hand,
Zijn loon het zaligst lot,
Na 't strijden voor zijn vaderland,
Amsterdam, Oct. 1831.
k.j. van hombroek.
No. XIV. Meng. bl. 688. reg. 4. leze men aldus:
Regtera stoppero deinceps munita sit handa;
No. XV. - bl. 719. reg. 4 v. o. lees: bij het besef, enz.
|
|