| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verhandeling, over den verschillenden zin, in welken Jezus Christus, in het nieuwe verbond, Gods Zoon genoemd wordt.
(Vervolg en slot van bl. 557.)
III. Wij gaan over tot het derde punt, tot de bewering, dat aan Jezus Christus in het N.V. de naam van Zoon Gods ook in eenen metaphysischen (bovennatuurkundigen) zin wordt toegevoegd; dat is, in zulken zin, volgens welken deze naam omtrent Jezus iets beweert en aan hem toeschrijft, dat alle uit- en inwendige ervaring te boven gaat, van welks waarheid en werkelijkheid wij ons derhalve noch door verstandig inzigt, noch ten gevolge van noodwendige idéën der rede verzekeren kunnen, maar dat ons als het geloof van de Schrijvers des N.V., als hunne overtuiging omtrent Christus, in de H. Schrift wordt medegedeeld.
Niemand zal willen of kunnen ontkennen, dat Jezus in het N.V. in eenen nog hoogeren, dan den Messiaanschen zin, Zone Gods genoemd wordt, en dat de Apostelen van hem, als den Zone Gods, zoodanig spreken, dat men daardoor tot het gebruik der uitdrukking metaphysisch aanleiding verkrijgt. Alleen behoort men niet te zeggen, dat zij hieromtrent iets leerstellig bepaald, en als besliste, tot de Godsdienst van Jezus behoorende, geloofsleer voorgedragen zouden hebben: de waarheid is, dat zij de denkbeelden, welke zij van de hoogheid van Jezus en van de verbindtenis van zijn persoon en zaak met God zijnen Vader verkregen hadden, met diep gevoel van eerbied te hemwaarts uitgesproken en voorgesteld hebben, en dat wij deze in de schriften des N.V. aantreffen. Het zijn voornamelijk de schriften der Apostelen Joannes en Paulus en de Brief aan de Hebreërs,
| |
| |
welke hiervan getuigenis dragen. In dezelve vertoont zich ook het geloof aan eene verhevenheid van Jezus, die de menschelijkheid te boven gaat - aan eene hoogere natuur, die het Goddelijke wezen het naaste bij komt, die met God in de innigste verbindtenis staat, die vóór de schepping der wereld haar aanzijn gehad, aan die schepping deel genomen heeft, die alle andere wezens overtreft, en zich door zijn gansche leven en werken op aarde doen kennen, en allen, die hem waargenomen hebben, met de diepste vereering en de innigste liefde tot zich getrokken heeft.
Joannes is doordrongen van dit denkbeeld, en van het daarmede verbonden gevoel van aandoening, vreugde en eerbied. Dit bewijzen zijne schriften. In de inleiding tot zijn Evangelie noemt hij de hoogere, Goddelijke natuur, die hij in Christus erkent, den Logos (het Woord), die vóór de schepping der wereld was, met God verbonden, van Goddelijke natuur, door wien God de wereld geschapen heeft. Deze Logos had de menschelijke natuur aangenomen en was in Christus op aarde verschenen. Nu hadden de Apostelen in hem, in Christus, eene heerlijkheid, eene waarde en hoogheid gezien, die alle aardsche en menschelijke ver te boven ging, welke door hen als de heerlijkheid des Eeniggeboren Zoons van God erkend was, en zich inzonderheid als eene volheid van waarheid en goedheid aan hen had betoond. Hoofdstuk I:1-3 en 14. Hij verzuimt niet, zoodanige gesprekken van Jezus mede te deelen, in welke deze zijnen eernaam Zoon Gods, in den Messiaanschen zin, tegen zijne wedersprekers verdedigt, Hoofdst. X:33 enz. - gelijk hij, in betrekking op het doel zijns Evangelies, zegt, dat het geschreven is, ‘opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods;’ maar hij voert ook zoodanige uitspraken van Jezus aan, in welke hij eene verwijzing op zijne hoogere, bovenmenschelijke natuur vindt, en waarin de Messiaansche en de nog hoogere waarde van Jezus tot één te zamenvloeijen; zóó namelijk, dat gene door deze verhoogd wordt. Zoo
| |
| |
laat hij ons de woorden van Jezus, in het gesprek met Nikodemus, hooren: ‘Niemand vaart op ten hemel, dan die van den hemel afgedaald is, namelijk de zoon des menschen (de Messias), die in den hemel is.’ Hoofdst III:13. Of: ‘Ik ben van den Vader uitgegaan en in de wereld gekomen,’ enz. Hoofdst. XVI:28. Of: ‘En nu verheerlijk mij, Vader, bij uzelven, met de heerlijkheid, die ik bij u had, eer de wereld was,’ Hoofdst. XVII:5.
Uit deze en andere plaatsen des Evangelies ziet men, welke hooge gedachten Joannes van Jezus had leeren vormen. Op de vraag, hoe deze in hem mogen ontstaan zijn, mag wel het veiligste antwoord zijn: Door de voortreffelijkheid van Jezus. Joannes zag die, zag ze dagelijks, ook in den vertrouwdsten omgang met Jezus. Deszelfs hoogere, bovenaardsche zin en geest, die zich in alle zijne woorden liet vernemen, in alle zijne daden ten toon spreidde, die zichzelve steeds gelijk bleef in waarheid, liefde en vroomheid, ja die zich meer openbaarde, hoe nader Jezus zijn doeleinde hier beneden naderde, werd door Joannes waargenomen en ondervonden. Hij zag en gevoelde het, hoe de voortreffelijkheid van Jezus al het menschelijke te boven ging en met niets anders te vergelijken was. Zoo ging dezelve voor hem in het Goddelijke over. Hij, juist hij bezat de teêrheid en diepte van gevoel, om dit in zijne gansche grootheid en zedelijke schoonheid te beseffen, op te vangen en te behouden. Zoo zag hij in Jezus de heerlijkheid des Eeniggeboren Zoons van den Vader. In hem werd hem het Goddelijke zigtbaar; een hooger, Gode gelijk wezen wandelde voor hem in menschengedaante. En toen Jezus aan het kruis zijne loopbaan Goddelijk groot had ten einde gebragt, toen God hem door zijne opstanding verheerlijkt, en hij ten laatste de aarde verlaten had, toen moest een beeld, eene aanschouwing van hem in zijne ziel blijven, waarvoor het woord Christus, ook in den hoogsten Messiaanschen zin genomen, niet geheel voldoende was, die hij daarom door den naam Logos zocht
| |
| |
aan te duiden en af te beelden. Niet langs den weg der bespiegeling was hij er toe gekomen, maar de heiligste ervaringen zijns levens, zijn gevoel voor de alles te boven gaande grootheid van Jezus en zijne liefde en eerbied jegens denzelven hadden hem daartoe opgeleid.
Voor het overige is het in geenen deele ongeloofelijk, dat aan Joannes, gedurende zijn veeljarig verblijf in Klein-Azië, als opziener der aldaar gevestigde gemeenten, de wijd verspreide Ideën der Platonisch-Alexandrijnsche filozofie ten minste gedeeltelijk bekend geworden zijn. Dit voorondersteld zijnde, kan het filozoferen (het wijsgeerig denkbeeld), volgens 't welk het hoogste, van de stof der wereld verschillende, wezen uit zichzelven den Logos voortgebragt heeft, die de ruwe stof naar de, in de eeuwige Ideën bevatte, voorbeelden schikken en vormen zou, den Apostel wel toegelagchen hebben.
Wat den Apostel Paulus betreft, in wiens schriften een even verheven voorstel van de hooge natuur in Christus gevonden wordt, zoo kan zich dit bij hem althans niet geheel op dezelfde wijze gevormd hebben, als in Joannes, daar hij niet zoo gelukkig geweest was, dagelijks in de nabijheid van Jezus geleefd en deszelfs onvergelijkbare persoonlijkheid aanschouwd te hebben. Wij kennen hem als den Apostel, die de algemeene (allen omvattende) natuur des Christendoms eerst inzag, het Joodsche particularismus geheel aan hetzelve ontnam, en ten volle overtuigd werd, dat de door Jezus gestichte heilsorde voor het gansche menschdom was. Gesteld nu, dat hij, na zijne bekeering tot het Christendom, eer hij tot dit grootsche, allesomvattende denkbeeld deszelven kwam, deszelfs stichter als Zoon Gods in den Messiaanschen zin vereerde, wat moet dan in een' geest als de zijne zijn omgegaan, toen zich zijn begrip van de grootheid van Jezus' werk en van de verhevenheid des Goddelijken raadsbesluits zoo zeer uitzette, en hij het Christendom voor eene de gansche menschheid omvattende heilsinrigting erkende! Moet dit niet zijne gedachten omtrent den Zone Gods verhoogd, en
| |
| |
hem voor het geloof aan een bovenmenschelijk wezen in Christus uiterst vatbaar gemaakt hebben? Hoe dieper hem dit gevoel doordrong, moest niet zijn geest des te meer naar een hieraan beantwoordend denkbeeld van deszelfs verheven stichter trachten? Zulk een idé kon echter dezen Apostel minst van allen onbekend blijven, hem, die zoo vele landen doorreisde, en alzoo de godsdienstige en wijsgeerige gedachten van zijnen tijd volkomen kon leeren kennen. Doch hoe dit ook zijn moge - want langs den weg van historische en zielkundige navorsching kan men hieromtrent tot geene volkomene gewisheid geraken - dit is zeker, dat Paulus het Messiaansch begrip omtrent Christus, den Zoon Gods, verder bij zichzelven ontwikkeld en tot het metaphysische verheven heeft. Hem was Christus meer dan Messias, een Zoon Gods van nog hoogere soort dan deze, wel onder God staande en van Hem afhankelijk, maar Hem het naast, met Hem het innigst verbonden, Zijn evenbeeld en daarom ook aanbiddenswaardig. Dit denkbeeld van Christus, den Zoon Gods, en het daaruit ontstaande vereerings- en aanbiddingsgevoel, heerscht in alle schriften van dezen Apostel. Zullen wij op eenige plaatsen derzelven verwijzen, zoo bepalen wij ons tot Koloss. I:15-17, waar Paulus van Christus, den Zone Gods, zegt: ‘Dewelke is het beeld des onzienlijken Gods, de eerstgeborene aller creaturen (aller geschapene wezens): want door hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn,’ enz. enz. In deze woorden ligt meer, dan eene Messiaansche voorstelling. Doch heeft Paulus, Jezus op deze wijze beschouwd, zoo is dit zijn begrip van de hoogere natuur van Jezus bij geene zijner uitdrukkingen, waar hij zich omtrent deszelfs hoogheid verklaart, geheel uit te sluiten.
Wat zich in de schriften van Joannes en Paulus gansch onmiskenbaar vertoont, dat bevindt zich ook in den Brief aan de Hebreërs.
Maar dit mogen wij niet onopgemerkt laten, dat,
| |
| |
schoon Joannes, Paulus en de schrijver des Briefs aan de Hebreërs onmiskenbaar van eene hoogere, Goddelijke natuur en waardigheid van Christus, des Zoons Gods, spreken, zij hem toch in geenen deele Gode gelijk stellen; gelijk dit trouwens in het gansche N.V. niet geschiedt. Hoe had ook een Apostel, of eenig ander schrijver des N.V., dit kunnen doen, daar het geloof aan een' eenigen, hoogsten God de grond hunner gansche Godsdienst was; daar Jezus gezegd had: ‘Niemand is goed, dan één, (namelijk) God,’ Matth. XIX:17; daar hij gebeden had: ‘Dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien gij gezonden hebt,’ Joan. XVII:3; daar hij verklaard had: ‘De Vader is meerder dan ik,’ Joan. XIV:28; wat hij (Jezus) had, dat had hij van den Vader ontvangen; ook de werken, die hij deed, maakten niet zijne, maar des Vaders heerlijkheid openbaar; dat alles, wat hij leerde en deed, op bevel van God geschiedde, die hem gezonden had en van wien hij afhing. Zoo wel deze eenvoudige verklaringen van Jezus, als ook het stellige Monotheïsmus, dat door de gansche H. Schrift heerscht, toonen aan, dat de Apostelen Jezus, den Zoon Gods, door het voorstel zijner hoogere waardigheid, als ook door eene met hem verbondene menschelijke natuur, Gode geenszins willen gelijk stellen.
Dit hoofdpunt nu, deze grond- en hoeksteen der geheele Bijbelsche, zich langzamerhand ontwikkelende en in het Christendom in hare hoogste eenvoudigheid en voltooijing verschenen Godsdienstleer, de leer van Éénen allerhoogsten God, gelijk ook de gewigtige omstandigheid, dat de in het N.V. bevatte voordragt des hoogeren zijns van Jezus meer eene zaak des gevoels en der nederige vereering, dan van leerstellige bepaling van den kant der Apostelen was, werd in het vervolg vergeten, en men bezigde deze uitlatingen en de schriftuurplaatsen, die ze bevatten, om in bespiegelende overwegingen en behandelingen te treden, over het hoogere
| |
| |
wezen des Zoons Gods, over zijne betrekking tot Gods wezen, en over de verbinding van twee naturen in Christus. Het is uit de kerkelijke geschiedenis bekend, hoe de bespiegelingen over dit onderwerp, tot welke verschillende partijen en sekten aanleiding gaven, reeds tegen het einde der eerste Christelijke eeuw begonnen, bij den voortgang des tijds immer fijner en kunstiger wierden, vooral in het Oosten tot spitsvindige haarkloverij overgingen en haat en vervolging wekten.
De vraag komt bij ons niet te pas, of de Christelijke prediker zich meer aan het symbolum van Athanasius of aan de H. Schrift moet houden. En dus hebben wij, met betrekking tot Jezus, den Zoon Gods, en zijn hooger aanzijn, te verkondigen, wat Jezus van zichzelven gezegd heeft, en wat zijne Apostelen, in heiligen eerbied en liefde, omtrent hem verklaard hebben. Hij is de Zoon des allerhoogsten en eenigen Gods, door Hem van den hemel op de aarde gezonden, door Hem met Goddelijke krachten uitgerust; zoodat hij de menschen leerde, wat hij van den Vader ontvangen had, en des Vaders werken deed. Zijne leerlingen erkenden in hem eene waardigheid, voor welke iedere menschelijke maatstaf te klein is, eene hoogheid van geest en gemoed, Goddelijk te noemen, eene volheid van waarheid en goedheid, dat zij in hem een hooger wezen zagen, dat hij hun in het licht des eeniggeboren, des geliefdsten Zone Gods, het afschijnsel der Goddelijke heerlijkheid, voor oogen stond; zoodat zij bij zijne aanschouwing en latere herinnering van een gevoel van eerbied en liefde, ja aanbidding doordrongen werden, hoedanig zij slechts omtrent den met God op het naauwst verbondenen konden ontwaren. Dit gevoel en de daarmede verknochte denkbeelden omtrent Jezus hebben zij den menschen door rede en schrift medegedeeld, en ook daardoor bewerkt, dat millioenen hunne knieën voor den Zone Gods buigen. Ook wij staren met gevoel van aandoening, liefde en eerbied op den hoogverhevenen, zijn van zijne hoogheid doordrongen, en erkennen, dat in zijn menschelijk be- | |
| |
staan het Goddelijke in eene heerlijkheid en volmaaktheid heeft doorgeblonken, hoedanige in geenen anderen ooit plaats had, en vereeren hem als den hoogsten Godszoon.
IV. Het gaat ons, wij kunnen het niet ontkennen, bij de tegenwoordige poging, om Jezus' waardigheid nader te bepalen, even zoo als het Jezus' leerlingen ging: het metaphysische gaat over in het zedelijke, of liever het lost zich hierin op, en de eerste beteekenis brengt ons onwederstandelijk tot de laatste beduidenis des woords. Elke poging der bespiegeling, om tot het hoogere, Goddelijke aanzijn en wezen van Jezus door te dringen, kan natuurlijk nergens eenen vasten grond, iets zekers, waarop men zich verlate, vinden, dan in zijn zedelijk bestaan en wezen. Daarbuiten zou men zich om niets vermoeijen; men zou iets vatten en begrijpen willen, wat niet te vatten en te begrijpen is, vormen scheppen zonder inhoud, en zich met niets zeggende formulieren misleiden. Maar hier vinden wij het middelpunt, van waar beschouwd alles zich opheldert, schikt, vormt en in zijne eigendommelijke waarde en schoonheid doet zien; even gelijk wij ons God zelven dán eerst in zijne volkomenheid kunnen voorstellen, wanneer wij van zijne heiligheid, als het middelpunt, als 't ware de centraalzonne zijns wezens, uitgaan. Daarom is de waarheid, dat Jezus in het N.V. ook, ja voornamelijk, in den zedelijken zin Gods Zoon genoemd wordt, van het hoogste aanbelang.
Dat in de H.S. menschen, die Gode welgevallig waren, kinderen Gods, Zonen Gods genoemd werden, is bekend. Wie door uitnemende deugd en vroomheid uitmuntte, en daarom een voorwerp van het Goddelijk welbehagen was, dien werd deze naam gegeven. Het Joodsche volk eigende zich denzelven toe, dewijl het meende zich in dit welgevallen boven alle andere volken te mogen verheugen, schoon het zich hierin niet zelden zeer bedroog. In het N.V. wordt dezelve mede op de Christenen overgedragen, deels dewijl zij zich, wegens de zending van Jezus, als voorwerpen der vader- | |
| |
lijke liefde Gods moesten beschouwen, deels dewijl zij zich, als Christenen, door eenen Gode welgevalligen zin en wandel moesten onderscheiden. De baan, langs welke zij tot de waardigheid van kinderen Gods opklimmen konden, schrijft Jezus hun in zijne Godsdienstleere voor. Een en ander hiervan behelst de bergrede. ‘Zalig zijn de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd worden.’ - ‘Hebt uwe vijanden lief enz., opdat gij kinderen zijt uws Vaders, die in de hemelen is.’ - ‘Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is.’ Volgens Jezus' leer geraakt men alzoo door toenemende zedelijke veredeling tot het kindschap van God. Ook het tegengestelde doet hij, bij voorkomende gelegenheid, in het licht treden, wanneer hij hen, die zich niet laten verbeteren, ‘kinderen des Satans’ noemt. De deugdzame gezindheid en de reine wil maken den mensch Gode welgevallig en Hem gelijkende, en om dezer zedelijke Godegelijkheidswil, aan welke het welgevallen Gods noodwendig ten deel valt, heet hij Gods kind. Zoo zegt Paulus, Rom. VIII:14: ‘Zoo velen als er door den geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods.’ En wanneer 1 Joan. III:9 de leerling van Jezus zegt: ‘Een iegelijk, die uit God geboren is, doet de zonde niet,’
zoo is in beide plaatsen de zedelijke zin der bedoelde uitdrukking niet te miskennen.
Dat nu, bij zulk een spraakgebruik en zoodanige wijze van voorstel in de H.S., dengenen, in wien de zedelijke gelijkheid met God, in eene nog nimmer waargenomene mate, den beschouwer in het oog straalde, en die derhalve voor het hoogste voorwerp des Goddelijken welgevallens erkend werd, de naam van Zoon Gods ook in dezen zin zij gegeven, verwacht men van zelve, vóór nog de bewijzen daarvan opgespoord en gevonden te hebben. Doch deze zijn voorhanden, en wel niet alleen in die plaatsen der H.S., in welke Jezus blootelijk om zijne zedelijke grootheid en Godegelijkvormigheid Gods Zoon genoemd wordt, maar ook in de
| |
| |
meesten dergenen, die hem om zijne Messiaansche waardigheid, of ook om de in hem opgemerkte en vereerde hoogere natuur, met dezen naam bestempelen; want altijd wordt, bij der Apostelen beschouwing en aanduiding van Jezus den Zoon Gods, het in hem gedachte (vooronderstelde) maar niet erkenbare (aan te wijzene) hoogere wezen met de duidelijk erkende en diep gevoelde heiligheid zijns wils verbonden en met dezelve als met eene hemelsche glorie omgeven. Daarom komt de zedelijke zin van den Christus behoorenden naam van Zoon Gods, bijna overal, waar dezelve hem gegeven wordt - uitgenomen, wanneer hij in den mond des volks en van Jezus' wedersprekers voorkomt - óf meest óf althans mede in aanmerking. ‘Wij hebben zijne heerlijkheid gezien,’ zegt Joannes, ‘als de heerlijkheid des Eeniggeboren van den Vader.’ Doch in welke verhevenheid hij hem zich, wegens den in hem wonenden Logos, of met betrekking tot het in hem aanschouwde hoogere wezen, gedacht mag hebben, hij verbindt daarmede de gedachte aan zedelijke goedheid, als het innigste beginsel zijner Goddelijke heerlijkheid uitmakende; want hij voegt er de woorden bij: ‘vol van genade en waarheid.’ Alzoo was Jezus hem in zijne zedelijke waardigheid en schoonheid de eeniggeboren Zoon Gods, de lieveling des Allerhoogsten. Het woord, bij zijnen doop en verheerlijking: ‘deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in welken ik een welbehagen heb,’ betrof niet slechts den Goddelijken gezant, die de hoop des vroegeren en tegenwoordigen tijds op de uitnemendste wijze vervullen zou; het gold ook den reinen van harte, den gehoorzamen tot den dood, het evenbeeld des heiligen Vaders. Wanneer de Apostelen hem het beeld des onzienlijken Gods noemen, welke min bepaalde denkbeelden daarbij in hen ook mogen zijn opgerezen, immer stond hun hoofdzakelijk het verheven inzigt en de wijsheid, de hemelsche zachtmoedigheid en reinheid van Jezus voornamelijk
voor den geest. ‘Den beelde des eerstgeboren Zoons Gods,’ zegt Paulus aan de Colossen, moesten
| |
| |
de tot het Christendom geroepenen gelijk worden, en stelt alzoo het zedelijk begrip des verheven naams in het licht. En wanneer hij de grootsche uitdrukking, dat ‘in Christus de volheid der Godheid ligchamelijk woont,’ met de verzekering verbindt, dat de ware Christenen deel hebben aan deze volheid, dat zij ἐν αὐτῷ πεπληρωμένοι zijn, geeft hij dan niet te kennen, dat hij onder het Goddelijke bovenal het zedelijke verstaat?
Doch Jezus zelf, die zich zijner betrekking tot God onophoudelijk bewust was en geheel en al in dit bewustzijn leefde, hoe verklaart hij zich hieromtrent? Onmiskenbaar zoodanig, dat de overeenstemming van zijn' wil, zijn doel, zijn streven met den wil Gods meest op den voorgrond staat. Hij is het zich bewust, dat God in hem is en hij in God, dat derhalve de naauwste verbindtenis tusschen den Vader en hem bestaat; want hij denkt niets, hij wil en doet niets, dan hetgeen de Vader lief heeft en wil en hem heeft bevolen. Hij spreekt, gelijk hij het van den Vader ontvangen heeft; hij doet de werken des Vaders; hij leeft alleen voor de volvoering van den hem door den Vader opgedragen last; zijn wil en streven is den Vader geheiligd en hangt van Hem af; zijn leven is een leven in God, in de liefde tot Hem, in de gehoorzaamheid aan Hem; hij bevredigt daardoor de innigste aandrift en behoefte zijner ziel. Zoo is hij één met God. ‘Ik en de Vader zijn een,’ spreekt de regte, waarachtige Godszoon, want Gods wil, raadsbesluit en doel zijn ook de zijne. Daarom, wie hem kent, die kent den Vader, want in hem openbaart zich des Vaders oneindige liefde en heilige wil; en wie hem volgt, die komt door hem tot den Vader, want hij treedt door reinheid des harten, liefde en geloof in eene naauwere betrekking tot God en gevoelt zich gelukzalig in God. De Vader laat den Zoon niet alleen, want deze doet altijd, wat den Vader welbehagelijk is. En wanneer God hem gebiedt, tot grondvesting van eenen beteren toestand der menschheid, in den
| |
| |
dood te gaan, spreekt hij: ‘De wereld zal erkennen, dat ik den Vader lief hebbe, en alzoo doe, als mij de Vader geboden heeft’ - gaat, berustende in des Vaders wil, het verschrikkelijkste lot tegen, en is hem gehoorzaam tot den dood des kruises.
Jezus gevoelt zich diensvolgens, naar de aanwijzing der Schrift, als Gods Zoon, dewijl hij met God - niet gelijks wezens, maar - gelijks willens is; dewijl hij God meer lief heeft dan alles, en wederkeerig door God geliefd wordt; dewijl hij Gods woord spreekt en Gods werken doet, en wel in het bewustzijn, dat God door hem spreekt en werkt; dewijl hij niets anders wil en beoogt, dan wat Goddelijk, Gode welgevallig is. En zijne leerlingen eeren hem als Gods Zoon, dewijl zij in hem eene reinheid des harten, eene zedelijke kracht van den wil erkennen, die zij met geenen anderen naam weten uit te drukken; te meer, dewijl dezelve op de waardigheid heenwijst, die Christus als den stichter des hemelrijks toekomt.
Doch is dit zoo, hoe zouden dan wij, predikers van het Christendom, ons geloof aan Jezus, den Zoon Gods, en onze vereering van hem, niet met alle blijmoedigheid te kennen geven, en allen, die ons hooren, door de H.S., tot hetzelfde bemoedigen? Niet tot vergoding van het menschelijke wekken wij op, maar tot blijmoedige en eerbiedige erkentenis van zijne heerlijkheid, die zijn menschelijk wezen, door heiligheid des gevoels, des verstands en des wils, tot het Goddelijke, tot zedelijke eenheid met God versmolten heeft. Welke onschatbare bewijzen biedt de H. Geschiedenis ons daartoe aan! Reeds in het knaapje vinden wij den trek naar boven, dien hij zijn gansche leven door volgde; wij bespeuren den wordenden Godszoon, die het gevoelt, dat hij immer in de nabijheid van God, zijn' Vader, zijn moet, en die daarom ook ‘toeneemt in wijsheid en genade bij God en menschen.’ Als den tot rijpheid gekomenen, zijner kracht ten volle magtigen, ter bereiking zijner bestemming volkomen bekwamen, zien wij
| |
| |
hem, als, vóór zijn openlijk optreden, de verzoeker hem nadert. De zedelijke vastheid, welke hij daar betoont, heeft haren grond in het bij hem levendige bewustzijn en den wil, om als Gods Zoon te denken en te handelen. Eindelijk als voltooiden Godszoon zien en erkennen wij hem in zijne laatste moeijelijke omstandigheden, op zijn' weg naar den dood, toen hij Gode gehoorzaam was tot op het kruis.
Onfeilbaar is het de pligt des Christenpredikers, zijner gemeente aan te wijzen, hoe Jezus tot deze zedelijke hoogte opgeklommen is, op welke wij hem als voltooiden Godszoon vereeren. Niemand meene, dat de volkomene deugd, die wij in hem bewonderen, hem aangeboren was, en hij aan de moeiten en den strijd was ontheven, door welke wij ons dezelve verwerven moeten; dat men dezelve als eene zijner natuur noodwendig inwonende eigendommelijkheid hebbe te beschouwen. Neen, zoo is het niet. Deugd is een werk der vrijheid; zij moet verworven, door kamp en strijd verkregen worden. Ook Jezus heeft dezelve verworven; in den strijd met de zinnelijke natuur en de wereld heeft hij ze verworven, want ‘hij is verzocht geweest gelijk als wij.’
Maar juist daarom kunnen wij ook, in de Christelijke gemeente, met den Apostel zeggen: ‘Dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was.’ - ‘Hij heeft ons een exempel nagelaten, opdat wij zijne voetstappen zouden drukken.’ Verkondigen wij haar eenen Godszoon, die, in zijne hooge, Goddelijke natuur, eene volkomene deugd op deze aarde heeft medegebragt, zoo zijn haar de gronden ter verschooning, zoo zij hem niet gelijk wordt, gegeven, al beroept zij zich ook niet op een, zoo het heet, door Adam's val veroorzaakt ganschelijk bederf der menschelijke natuur. Doch stellen wij haar, overeenkomstig de Schrift, den Zoon Gods in zijne, onder moeiten, opoffering en strijd verworvene, volkomene deugd, als verheven voorbeeld ter navolging, als ideaal der menschheid voor, dan verdwijnt deze verschooning. Dan ziet zij in, wat de mensch, onder
| |
| |
Gods bijstand, vermag, voor welke veredeling hij vatbaar is, en dat het slechts op zijn' eigen volstandigen wil aankomt, of hij een Gode welgevallig schepsel, een edel kind Gods zal worden, of niet.
Het is bijbelsch waar, en ook in het voorgaande ten deele aangewezen, dat de Apostelen de leer van den Zoon Gods op zoodanige wijze praktikaal maakten. Hoe mogen wij Christenleeraars dan anders handelen? Terwijl zij overal op de zedelijke waarde van Jezus, op de volkomene overeenstemming zijns wils met den wil des Vaders, op zijne door heiligheid des willens en pogens bewerkte gelijkvormigheid aan God wijzen, en de Christenen opwekken, dezen Volheerlijken gelijk te worden, zijn zij voor ons de regte voorgangers in de behandeling van dit onderwerp. Wanneer wij derhalve, bij onze prediking der heerlijkheid van den Zoon Gods, de zedelijke zijde derzelve boven alle andere doen uitkomen, dezelve tot de hoofdzaak maken, en haar der gemeente als een levendig toonbeeld voor oogen stellen, zoo doen wij, wat de Apostelen deden, onze prediking verdient den naam van Christelijk, en wij hebben de overtuiging, dat onze Heer en Heiland door dezelve op de regte wijze verheerlijkt, en zijne gemeente waarachtig gesticht en opgebouwd wordt.
|
|