Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 545]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over den verschillenden zin, in welken Jezus Christus, in het nieuwe verbond, Gods Zoon genoemd wordt. Door D. Horn, Opperconsistoriaal-raad te Weimar.Ga naar voetnoot(*)Alle belijders van het Christendom stemmen daarin met elkander overeen, dat zij Jezus Christus, den onvolpre- | |
[pagina 546]
| |
zen Stichter van hunne Godsdienst, Gods Zoon noemen. Zij beroepen zich daarbij met volle regt op de H. Schrift, welke den Grootheerlijken, dien God tot heil onzes geslachts gezonden heeft, dezen verheven' naam uitdrukkelijk toevoegt. Even zeer stemmen zij, in het algemeen, daaromtrent overeen, dat door deze benaming de hoogheid van Jezus, de uitnemende waardigheid van zijn' persoon en ambt, zoo wel als zijne betrekking tot God, zijnen hemelschen Vader, wordt aangeduid. Maar anders vertoont zich de zaak, wanneer zij zich over den zin dezer woorden nader verklaren, het begrip, dat zij daarmede verbinden, juister bepalen, de kenmerken deszelven vollediger opgeven, en met eigene woorden zullen uitdrukken, wat zij van Jezus, den Zoon Gods, denken. Alsdan kan men niet voorbijzien, dat hem deze naam door alle zijne vereerders geenszins in denzelfden zin wordt toegelegd; schoon zich ieder daarbij op de H. Schrift beroept, en beweert, dat hij J.C. den verheven' titel van Zoon Gods in geen' anderen zin geeft, dan die daar bedoeld wordt. Nu zou het niet onmogelijk zijn, dat hier waarachtige dwaling plaats had. Men kon, door verkeerde opvatting van hetgeen de H. Schrift daaromtrent heeft, worden misleid; men kon, met te voren opgevatte meeningen, in dezelve zoeken en dan ook vinden, wat anderen niet, althans niet zoodanig, daaruit weten af te leiden. Doch vooronderstellen wij, dat dit het geval niet is; nemen wij aan, dat elks beroep op de Schrift gegrond is; zoo geraken wij natuurlijk tot het vermoeden, dat de naam van Zoon Gods welligt in de H. Boeken zelve niet altijd en overal in denzelfden zin op Jezus wordt toegepast; dat het hierbij ten gronde liggende begrip misschien wijzigingen toelaat, die hier en daar meer of minder voor den dag komen; dat mogelijk de eene Bijbelsche Schrijver meer deze, de andere meer gene zijde van het denkbeeld opgevat, in het licht gesteld, en naar zijne bijzondere wijze van zien heeft voorgedragen; dat, eindelijk, uit de wijze, op welke Jezus zelf zich Gods Zoon gevoelt | |
[pagina 547]
| |
en zich daaromtrent uitlaat, iets is op te maken, wat door zijne Apostelen althans niet in deszelfs oorspronkelijke eenvoudigheid is opgevat. Verrassen of verbazen zou dergelijk iets ons geenszins; maar het zou ons aansporen, om met vernieuwde vlijt de H. Schrift na te vorschen, ten einde hieromtrent tot het meest juiste, duidelijke en volkomene inzigt te geraken. Bij een voortgezet onderzoek der H. Schrift, benevens het verstandig gebruik van alle tot deszelfs regt begrip dienende hulpmiddelen, moeten wij toch eindelijk tot zekerheid geraken, of en in hoe verre die verwijzingen op den Bijbel gegrond zijn, of niet. Dat voornamelijk Christenleeraars tot zulk een onderzoek der H. Schrift, betrekkelijk de beteekenis van den, den Stichter des Christendoms bijzonder onderscheidenden, naam van Gods Zoon, verpligt zijn, lijdt geen twijfel. Door hun beroep tot de bron verwezen, uit welke de kennis van Jezus Christus geput wordt, behooren zij niet slechts zelve omtrent hun geloof aan den Zoon Gods tot volle gewisheid te komen, maar ook der gemeente, aan welker hoofd zij staan, Jezus, den Zoon Gods, alzoo te verkondigen, dat haar daardoor de zin der H. Schrift geopend, de vereering van J.C. bij haar bevorderd, de zuiverste schriftmatigste denkbeelden van zijne waardigheid opgewekt, en, door eene echt Bijbelsche voordragt der zaak, ook de zwakken en bevooroordeelden bevredigd worden. Iedere wetenschappelijk gevormde zal zich gemakkelijk overtuigen, dat in het Nieuwe Verbond een viervoudige zin kan worden aangewezen, in welken de naam van Zoon Gods aan Jezus wordt gegeven. Hij wordt, namelijk, vooreerst in den Messiaanschen of Theokratischen, ten andere in een' Physischen, ten derde in een' Metaphysischen, en eindelijk ten vierde in een' zedelijlijken zin alzoo genoemd. Het volgende moge een en ander ophelderen. I. Willen wij vooreerst den naam in den Theokratischen en Messiaanschen zin gadeslaan, zoo werpen wij | |
[pagina 548]
| |
onze blikken op de vóórchristelijke oudheid terug, en ontdekken daar, dat men de beheerschers der volken, de koningen en hoogste overheden, met den waardigheidsnaam (eertitel) van Godenzonen of Zonen Gods betitelde en vereerde. Want zij traden bij de volken in het licht, als diegenen, aan welke God of de Goden, die alles beheerschen, een deel hunner heerschappij hadden toevertrouwd, die in Hunnen naam een Goddelijk ambt bekleedden, en de plaats der hemelsche op aarde innamen. Met eerbied beschouwde men de verhevene magt, door hen geoefend; en wanneer geheele natiën zich voor hun bevel bogen, wanneer hunne weldadigheid duizenden zegende, hun toorn en ondeugd hen sidderen deed, hunne bescherming de bedrukten opbeurde en de onschuldigen veiligheid verschafte, zoo lag daarin iets zoo groots en heerlijks opgesloten, dat men van de bezitters zoodaniger magt en hoogheid zeide: ‘Zij zijn van Goddelijk geslacht.’ Deze stem laat zich door de gansche oudheid hooren. Zonen der Goden heeten in Homerus' gezangen de beheerschers der volken; als Goden vereerden de Egyptenaars hunne koningen. En niet anders was het bij het volk, welks oudste geschiedenis onze H. Boeken bevatten. Toen Mozes voor de Israëlieten eene Theokratie of Godsregering, een' Godsstaat gegrondvest, en tusschen dezen en deszelfs onzigtbaren Opperheer en Koning in den hemel een verbond gesticht had, lag het in den aard dezer burgerlijk-godsdienstige inrigting, dat hunne overheden den Joden plaatsvervangers van God waren, en dat zij met den naam van Zonen Gods bestempeld werden. Toen zij, in het vervolg, de regering aan koningen toevertrouwden, erkenden zij dezen als de plaatsbekleeders van hunnen Volksgod, en droegen den bedoelden eertitel op hen over. Wij vinden de bewijzen in de Schriften des O. Verbonds. Volgens Ps. 82 treedt God als Regter onder de Goden, d.i. onder zijne plaatsbekleeders, de regenten en overheden op aarde, en bestraft ze wegens geschondene geregtigheid. ‘Ik hebbe wel gezegd,’ zegt Hij, ‘gij | |
[pagina 549]
| |
zijt Goden, en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten; nogtans zult gij sterven, als een mensch,’ enz. De 89ste Psalm gedenkt de belofte, welke God aan David, met betrekking op de duurzaamheid des koningschaps in zijn geslacht, had gedaan, en laat God vs. 28 aldus spreken: ‘Ook zal ik hem ten eerstgeboren Zone stellen, ten hoogsten over de Koningen der aarde.’ II Samuël VII:14 laat God aan koning David met betrekking tot zijnen zoon verklaren: ‘Ik zal hem zijn tot eenen Vader, en hij zal mij zijn tot eenen Zoon.’ En in het bekende loflied op eenen door God geliefden koning, tegen welken zich de magtigen te vergeefs oproerig verhieven, Psalm 2, verkondigt deze de uitspraak des Heeren: ‘Gij zijt mijn Zoon; heden heb ik u gegenereerd.’ Zoo had diensvolgens de naam Zoon Gods bij het volk Israël eene Theokratische (met de Godsregering van dien staat in verband staande) beteekenis: want hij werd aan diegenen gegeven, welke als koningen de plaats des onzigtbaren Opperheers onder hen bekleedden. In deze Theokratische beteekenis nu werd die naam in den loop der tijden ook op dien grooten Koning overgedragen, welken de Joden als den hersteller van een verdwenen glansrijk en gelukkig tijdperk, en als den schepper eens nieuwen, het gelukkigst verledene ver overtreffenden tijds, met verlangen tegenzagen, en dien zij naderhand den Messias noemden. De hoop op dezen redder en heilaanbrenger, onder het gevoel der ellende ontstaan, dat inzonderheid door de verdeeling des volks in twee, elkander gedurig vijandige, bijzondere rijken veroorzaakt werd, ontwikkelde zich gedurig meer, toen het volk gestadig in dieper onheil verzonk, en ten laatste van zijne zelfstandigheid beroofd en naar Azië en Babylonië werd overgebragt. Dezelfde hoop werd gevoed door het godvruchtig vertrouwen hunner Profeten, die niet ophielden, het volk, gedurende deszelfs toenemend verval en ellende, tot bekeering en vasthouden aan God te vermanen, en hetzelve, bekeerd zijnde, redding en gelukzaligheid, in den naam van God, te verkondigen. | |
[pagina 550]
| |
Dezelfde hoop vestigde zich op de verschijning eens uitstekend magtigen en wijzen, door Gods beschikking uit het geslacht van David afstammenden Konings, die, als hij, het verdeelde volk tot één rijk verbinden, hetzelve van zijne uitwendige vijanden bevrijden, en inwendig de ware vereering van God herstellen en volmaken, des volks neigingen en zeden verbeteren en daardoor eenen heugelijken en gelukkigen toestand voor hetzelve gronden zou. Zoo vinden wij de verwachting in het algemeen voorgesteld in de schriften der Profeten, die deels vóór de ballingschap des volks, aan den Euphraat en Tiger, deels gedurende dezelve, deels daarna, als vermaners, wachters en vertroosters voor hetzelve optraden. Het is niet te miskennen, dat deze edele mannen, vooral in den laatsten tijd van het profetendom, aan de Messiaansche verwachtingen een zedelijk-godsdienstig karakter gaven, en dat de wijssten en besten onder hunne medeburgers daarin met hen overeenstemden; doch dit werd door den grooten hoop meestal over het hoofd gezien, die, zoo niet alleen, althans voornamelijk, het denkbeeld van uitwendige vrijheid en voorspoed behield. De verheven personaadje, die deze deels edeler, deels bekrompener uitzigten zou verwezenlijken, vinden wij eerst in het boek van Daniël met den naam van Messias bestempeld, Daniël IX:24 en 25; in een boek derhalve, van 't welk onderscheidene deelen niet vóór den tijd der Makkabeërs kunnen vervaardigd zijn. Dat nu gedurende dien tijd tot op Christus deze Messiaansche verwachting en het denkbeeld omtrent denzelven, in den geest en de meening des volks, op velerlei wijze uitgewerkt en gevormd werd, spreekt als van zelve. Ook kwam het ten tijde van Jezus genoeg aan den dag, dat men in den verwachten grooten helper niet bloot aan een' hersteller der burgerlijke onafhankelijkheid, een' verbeteraar van Godsdienst en zeden en schepper eens ongemeen gelukkigen toestands dacht, maar dat velen van hem ook de opwekking der dooden, de verwinning van Satan en de oprigting eens duizendjarigen rijks verwachtten. | |
[pagina 551]
| |
Gedurende den tijd nu, dat zich de hoop op den Messias ontwikkelde en vormde, werd denzelven ook de naam en waardigheid van Zoon Gods, in overeenstemming met de denk- en spreekwijze der voorouderen, toegelegd; en het volk en zijne voorgangers gewenden zich, beide namen zoo met elkander te verbinden, dat de laatste het eigendommelijke, vereerende praedikaat des eersten werd, ja dat zij met den naam van Zone Gods, zonder meer, den Messias aanduidden. Want men ziet uit de Evangelische verhalen van het N. Verbond, dat, wanneer het volk Christus Gods Zoon noemt, of wanneer de Schriftgeleerden en Overpriesters van hem als den Zoon Gods handelen, zij met dezen naam geen nieuw denkbeeld, geen hun tot hiertoe vreemd begrip willen uitdrukken, maar dat zij dien geheel in den gewonen Messiaanschen zin gebruiken, volgens welken dezelve bij hun volk aan de koningen als Gods plaatsbekleeders gegeven werd, slechts met deze verheffing en nadruk, dat, dewijl bij hen de Messias de verhevenste aller koningen was, de naam Zoon Gods hem ook in den verhevensten zin, als den hoogsten plaatsbekleeder van God op aarde, werd gegeven. Jezus nu trad onder zijn volk op als de lang verwachte, de Messias of Christus. Als zoodanig wordt hij door het gansche N.V. verkondigd; daarvoor verklaarde hij zich zelf. Wel niet in den aardschen zin, in welken het volk eenen koninklijken redder, bevrijder en zaligmaker verwachtte, maar toch als den Messias, als den koninklijken stichter van een nieuw rijk, en als den heilaanbrenger allen, die aan hetzelve deel zouden nemen. Zijne uitdrukkelijke verklaringen, zijn gansche zin en geest, zijn geheele doen en laten duiden aan, dat hij geen oogmerk had, de ijdele, zinnelijke verwachtingen zijns volks te bevredigen, en dat hij alles in het werk stelde, om zich tegen deszelfs onstuimigen drang tot dat einde te onttrekken. Hij had het denkbeeld van eenen Messias in deszelfs hoogste reinheid en verhevenheid opgevat, en drukte dit ook bij zijn eerste optreden uit, | |
[pagina 552]
| |
met de woorden: ‘Bekeert u; het koningrijk der hemelen is nabij gekomen.’ Hij wilde eene inrigting daarstellen, in welke, van tijd tot tijd, alle onze geslachtsgenooten, zonder eenig opzigt tot de burgerlijke maatschappij, aan welke zij behoorden, tot eene groote gemeente van door zijne Godsdienst verlichte, zedelijk veredelde en daardoor gelukkige vereerders van God zouden verbonden worden. In deze wilde hij als geestelijk koning heerschen en geluk verspreiden, niet door aardsch geweld, maar door kracht der waarheid en door de verpligting van al derzelver leden tot eene gewillige gehoorzaamheid aan den heiligen wil van zijnen en hunnen hemelschen Vader; niet uit eigene volmagt, maar als plaatsbekleeder van God, die hem gezonden had, en naar wien het rijk, dat hij grondvestte, zijn' naam, het rijk van God, droeg. Het is derhalve uitgemaakt, dat hij als de Messias onder zijn volk verscheen, schoon in eenen veel hoogeren zin, dan dit volk meende. Doch, verscheen hij als zoodanig, zoo werd hem ook de naam van Zoon Gods, waar deze naar het spraakgebruik des volks op hem werd toegepast, in den Messiaanschen zin eener koninklijke waardigheid gegeven. Daarvan bevat het N.V. zoo duidelijke bewijzen, dat wij slechts eenige behoeven op te noemen. Wanneer Matth. III:17 verhaald wordt, dat Joannes, toen hij Jezus doopte, de Goddelijke verklaring hoorde: ‘Deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in welken ik mijn welbehagen heb,’ zoo valt het niet te miskennen, dat men daarmede heeft willen zeggen, dat God Jezus als den beloofden Messias, terstond bij den aanvang van zijn groot werk, plegtig heeft erkend, en dat de Dooper, die naderhand Jezus vragen liet: ‘Zijt gij het, die komen zou, of verwachten wij eenen anderen?’ volstrekt geen' anderen zin daarmede verbonden heeft. Volgens Matth. XVI:13 had Jezus zijnen jongeren gevraagd, voor wien hem de menschen hielden, en, toen hem dezen daarop geantwoord hadden, de vraag tot hen gekeerd: ‘Maar gij, wie zegt | |
[pagina 553]
| |
gij, dat ik ben?’ Daarop antwoordde Petrus: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods,’ en verbindt, op de gewone wijze, de beide namen Messias en Zoon Gods, het verhevene subjekt en het plegtige praedikaat, zoodat aan eenen anderen, dan den Messiaanschen zin des naams van Zoon Gods, volstrekt niet gedacht kan worden. Het bijwoord levende God verandert de zaak in geen opzigt; want hetzelve heeft zijne betrekking alleen op God, en moet dezen, in tegenstelling der doode (niet-) Goden, in zijne wezenlijkheid voorstellen. Wanneer, volgens Matth. XXVII:39-43, Jezus aan het kruis, deels door voorbijgangers, deels door de Overpriesters, Schriftgeleerden en Ouderlingen, bespot wordt, zoodat zij zeggen: ‘Indien gij Gods Zoon zijt, zoo kom af van het kruis;’ - ‘is hij de Koning Israëls, zoo kome hij nu af van het kruis, en wij zullen in hem gelooven;’ - ‘hij heeft gezegd: ‘ik ben Gods Zoon,’ - zoo ziet een ieder, dat zij deze uitdrukkingen: de Koning Israëls en Zoon Gods, als gelijkluidend bezigen, en dat dus de laatste geheel in den Messiaanschen zin omtrent hem gebruikt wordt. Doch is het uitgemaakt, dat Jezus den naam van Zoon Gods in het N.V. het eerst in dezen zin werd toegelegd, zoo blijkt daaruit, hoe wij als Christelijke predikers Jezus te dezen opzigte in de gemeente der Christenen hebben voor te stellen, namelijk als den verhevenen, door wien de hoogste en vurigst verlangde hoop van den voortijd (der verloopene eeuwen) op eene veel hoogere en betere wijze, dan men zelf geloofde, is vervuld, - als den van God gezonden redder, die, als Gods plaatsbekleeder, niet slechts één volk, maar ons gansche geslacht van zijn drukkendst lijden verlossen, en, naar het bevel en in de mogendheid Gods, eene volkomene herschepping van zijnen toestand zou bewerken, - als den stichter van een Godsrijk op aarde, dat godsvrucht en zedelijkheid tot zijn hoogste doel zou hebben, en daarom allen, die den heiligen wil van God door blijmoedige gehoorzaamheid wilden huldigen, het burgerregt | |
[pagina 554]
| |
zou schenken, - als den Heiland en Zaligmaker, die ons gansche geslacht op den eenigen regten weg, dien namelijk der godsdienstige en zedelijke veredeling, tot de ware godzaligheid zou leiden, overtuigd dat voor hetzelve, zonder vroomheid, liefde en deugd, ook in het bezit van alle aardsche goederen en het genot aller aardsche vreugde, geen waarachtig heil te vinden is, maar dat het alleen door reiniging en verbetering zijner denkwijze, gezindheid en zeden, door middel van geloofsleeringen en zedelijke geboden, welke hij (Jezus) hetzelve, ter omhelzing en naleving, in den naam van God voordroeg, voor smartelijke dwalingen bewaard en tot het genot van waarachtig en duurzaam welzijn gebragt kon worden, - als den geestelijken, hemelschen Koning, die in zijn rijk op aarde, in de Christenheid, onophoudelijk de eeuwige wetten Gods doet gelden, door de waarheid over de verstanden en harten der Christenen eene Goddelijke heerschappij voert, de zedelijke orde onder hen, trots alle aanvallen en stoornissen door wereldgezind- en dwaasheid, beschermt en in stand houdt, al de besten en edelsten tot bevordering zijner heilige oogmerken, ter verbreiding van licht, liefde en godsvrucht, in zijne groote Christengemeente vereenigt, de algemeene welvaart op waarheid, regt, pligt en deugd grondvest en staande houdt, en voor wien daarom al die millioenen op aarde, welke zijnen naam dragen en zijne geestelijke mogendheid gevoelen, met regt hunne knieën buigen, om hem, den Heer en Koning der Christenheid, dankbaar te vereeren. II. De vraag, of Jezus in het N.V. in een' physischen (natuurlijken) zin Gods Zoon genoemd wordt, zou niet te pas komen, zoo niet twee Bijbelsche Schrijvers, Mattheus en Lucas, daartoe aanleiding gaven, welke in den aanvang van hun verhaal der levensgeschiedenis van Jezus, en wel de eerste met aanhaling eener bij Jezaia (VII:14) aangetroffene en in later' tijd op den verwachten Messias toegepaste plaats, zeggen, dat Jezus zonder toedoen eens menschelijken vaders, op eene buitenge- | |
[pagina 555]
| |
wone wijze, door den H. Geest en de kracht des Allerhoogsten, geteeld is, waarbij nog door Lucas de woorden van den, Maria deze wonderbare gebeurtenis vooraf verkondigenden, Engel gevoegd worden: ‘Daarom ook het heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genoemd worden.’ Vergeefs heeft men, door het wonderbare dezes verhaals verrast, tegen de echtheid der beide eerste hoofdstukken van Mattheus twijfelingen opgeworpen, en ten aanzien des Evangelies van Lucas de bedenking willen doen gelden, dat het met opzigt tot zijne inleidende verhalen geene volkomene zekerheid verleende, omdat het met het (niet kanonieke) Evangelie van Marcion overeenstemde, en dit het begin des Evangelies van Lucas niet gehad had: want gene twijfelingen werden door de beste Grieksche handschriften en derzelver vertalingen opgeheven, en deze bedenking verliest daardoor alle kracht, dat het Evangelie van Marcion voor niets anders, dan een verminkt Evangelie van Lucas, kan gehouden worden. Vraagt men derhalve slechts daarnaar, of in het N.V. waarlijk van eene wonderbare generatie van Jezus gesproken wordt; of Jezus daar, waar dit vermeld wordt, in eenen natuurlijken zin Gods Zoon wordt genoemd, in tegenstelling van eenen natuurlijken menschenzoon, zoo moet deze vraag met ‘ja’ beantwoord worden. Doch het is eene andere vraag, wanneer men de zaak zelve en hare geloofwaardigheid wil onderzoeken; en wij hebben van dezelve hier slechts in zoo verre te gewagen, als het op de wijze, hoe de Christenprediker het Bijbelsche verhaal van deze wondergebeurtenis behandelt, eenigen invloed heeft. Wij weten, dat, reeds tegen het einde der eerste eeuw, de Gnostiek Ceriathus, die in Klein-Azië als leeraar optrad, van Jezus zeide, dat hij even als ieder ander mensch voortgebragt was; desgelijks, dat de Joodsch-Christelijke aanhang der Ebioniten in Palestina de bovennatuurlijke generatie en geboorte van Jezus niet aannam, maar hem voor eenen zoon van Jozef en Maria verklaarde. Waaruit wij be- | |
[pagina 556]
| |
sluiten, dat de ontstaande of reeds bestaande meening omtrent eenen wonderbaren oorsprong van Jezus geenszins algemeene toestemming vond, schoon wij ook op het gevoelen van dien Gnostiek noch dier bevooroordeelden veel prijs kunnen stellen. Maar dit zeker verdient in aanmerking genomen te worden, dat, behalve het boven aangeduide verhaal van Mattheus en Lucas, van zulken bovennatuurlijken oorsprong van Jezus in het gansche N.V. verder geen gewag wordt gemaakt. Jezus zelf, wanneer hij van zijne verschijning op aarde spreekt, zegt, dat hij ‘van den Vader gekomen is, door den Vader gezonden, van den hemel neêrgedaald;’ doch nergens noemt hij God, in een' physischen zin, zijnen vader. Zijne moeder, Maria, welke te zamen met Jozef den twaalfjarigen knaap Jezus in den tempel te Jeruzalem vond, zegt tot hem: ‘Uw vader en ik hebben u met smart gezocht.’ Het volk noemt hem een' zoon Jozefs. Geen der Apostelen, Mattheus uitgezonderd, gedenkt de gansche zaak, die toch der vermeldinge wel waardig was geweest. Wanneer Paulus van den aardschen oorsprong van Jezus spreekt, zoo zegt hij, dat hij ‘naar het vleesch van David afstamt.’ Bij dit stilzwijgen der bij dezelve belanghebbenden, van eene zaak, die op zichzelve onbegrijpelijk is, behoeft men zich waarlijk niet te verwonderen, wanneer velen zwarigheid gemaakt hebben en nog maken, dezelve als eene gebeurde zaak aan te nemen, maar zlch veeleer voor geregtigd houden, het geloof aan dezelve en het verhaal daarvan als de vrucht der hooge bewondering te beschouwen, volgens welke een in zijne beschaving nog niet verre gevorderd volk den verhevensten zijner tijdgenooten en den grootsten zijner weldoeners niet beter, dan door het aannemen eener onmiddelbare afstamming van God, meende te kunnen eeren; gelijk trouwens de geschiedkundige overleveringen der aloudheid genoegzame bewijzen opleveren, dat onder soortgelijke omstandigheden soortgelijks hebbe plaats gegrepen. Dat de bedachtzaamste en schranderste Godgeleerden van onzen tijd (b.v. | |
[pagina 557]
| |
Schmidt, Henke, Ammon) hiervoor uitkwamen en uitkomen mogten, is buiten tegenspraak een teeken van deszelfs vergevorderde beschaving, en van de verkregene, belangrijke overtuiging, dat de waardigheid van onzen Heiland en de grootheerlijkheid van zijn werk en verdienste van deze zijne bovennatuurlijke teling en geboorte geheel niet afhangt, en dat zijne hooge vereerenswaardigheid op gansch andere, onbewegelijke gronden berust. Het bestaan van Jezus, den verhevensten weldoener der menschen, is Gods werk. God had zijne verschijning voorbereid, door de verwekte hoop op eenen redder en heilaanbrenger; Hij had de behoefte aan eenen zoodanigen in 's menschen borst opgewekt en onderhouden. Toen deze geboren werd, toen zich zijn menschelijk bestaan langzamerhand ontwikkelde, zijne edele geaardheid aan den dag kwam en de volheid der in hem wonende Godskracht zich uitbreidde, sloegen zijne broederen de blikken van hem op den hemel en zeiden: ‘De kracht des Allerhoogsten heeft hem gevormd.’ Job XXXIII:4. De geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almagtigen heeft mij het leven gegeven.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|