Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKleine Dieverijen.Van straatrooverij en huisbraak hoort men in het grootste gedeelte van Rusland niet. De Russische boeren lagchen gewoonlijk om de vreemdelingen, als om bange kinderen, wanneer zij die op hunne reiswagens met sabels, pistolen en allerlei wapens omgeven zien. De Russische koopman reist dikwijls, met zijne gansche have, van het eene einde des rijks naar het andere, zonder een mes in den zak te hebben; en men hoort, althans in de oorden, die ik leerde | |
[pagina 437]
| |
kennen, nooit van aanrandingen op de openbare wegen. (In de zuidelijke, aan de Turksche bezittingen grenzende, gewesten, en in Siberië, waar zoo vele misdadigers hun verblijf hebben, en de nood dikwijls zoo groot is, gebeuren wel meermalen dingen van dien aard.) Men denkt misschien, dat deze zeldzaamheid van straatrooverij een gevolg is van de afgelegenheid der dorpen en van het ruwe klimaat, dat het verblijf onder den blooten hemel, bij nacht vooral, bezwaarlijk maakt voor roovers; maar ook in den zomer en in de meer bevolkte streken, waar de dorpen niet verre van elkander liggen, wordt even zoo min gestolen. Dit schijnt derhalve meer aan het karakter des volks toegeschreven te moeten worden, dat eenen afkeer van de straatrooverij heeft. Het ware slechts te wenschen, dat de gemeene man even zeer eene gewetenszaak maakte van heimelijke en listige ontvreemding. Komt er gelegenheid, om iets weg te moffelen, zoo moet men toezien en op de vingers der lieden passen, met welke men te doen heeft. Meermalen heb ik het ondervonden, en dus gelegenheid gehad, om over dit opmerkelijk verschijnsel na te denken. Dien ten gevolge houd ik mij overtuigd, dat deze verkeerdheid niet zoo zeer een gebrek van het hart, als wel van het verstand is, daar de noodige ontwikkeling ontbreekt. De meeste geringe lieden, welke aan deze ondeugd overgegeven zijn, (onder die van den fatsoenlijken stand is dit ontfutselen even zoo ongewoon en schandelijk als in andere landen) houden dit kapen niet voor onregtvaardig, en maken dus elke voorkomende gelegenheid zich ten nutte. Ik meen te mogen verzekeren, dat deze menschen, welke anders zeer goedhartig en braaf zijn, die slechte gewoonte zouden afleggen, als zij de schandelijkheid daarvan leerden inzien en betere begrippen van pligt hadden. Hier ware dus door het volksonderwijs iets goeds te bewerken. De dorpscholen, en vooral de leeraars in de kerken, zouden een' heilzamen invloed op de zedelijkheid van den gemeenen man kunnen hebben. Doch er is menig dorp zonder school, en het godsdienstig onderwijs wordt, althans diep in het land, zeer verwaarloosd. Boeken zijn er ook niet; en, al waren die er, de gemeene man kan niet lezen. Welk middel heeft hij dus, om over den mensch te leeren nadenken, en zijne, van geslacht tot geslacht overgeerfde, begrippen en meeningen te verbeteren? Hij heeft, sedert eeuwen, zich eene eigene zedekunde, als ik het zoo | |
[pagina 438]
| |
noemen mag, gevormd, en leeft nu gerust daarnaar voort, zoo goed of slecht het dan ook gaat. Dus worden zekere dingen, b.v. huisraad enz., door hem als heilig beschouwd; men kan ze bij nacht op straat laten, en vindt ze des morgens weder; terwijl men vele andere zaken, welke niet van die waarde zijn en hierom minder zouden moeten bekoren, niet genoeg bewaren kan. Op de eersten is, als door eene algemeene stilzwijgende overeenkomst, eene soort van verbod gelegd; terwijl de laatsten als een gemeenschappelijk goed beschouwd worden. Dezelfde mensch, die geene zwarigheid maakt, om iemand heimelijk den zak te ligten, of ongemerkt iets van zijnen disch te nemen, zal, ook wanneer hij het veilig doen kan, nooit eene gesloten deur openen, of zijne hand door een open venster steken, om iets uit de kamer te ontvreemden. Dit laatste noemt hij worit (stelen), en het klinkt ook in Russische ooren hatelijk, en wordt voor eene groote zonde gehouden; maar het eerste schijnt hem geoorloofd, althans niet verboden toe, en hij heeft daarvoor het verkleinend woord worobat (eene kleine gaauwdieverij doen, wegmoffelen), dat bij menigeen zelfs fraai klinkt, daar hij het leelijke denkbeeld van eigenlijke dieverij er in geenen deele mede verbindt. Om de zaak duidelijker te maken, wil ik den lezer twee voorvallen verhalen, waarvan ik zelf ooggetuige was, en die, naar mijne gedachten, het karakter van den gemeenen man in Rusland op dit punt ten duidelijkste kenmerken. Ik was eens bij eenen koopman in het klein, (de zoodanigen zijn meestal boerenzonen, en dikwijls zelfs lijfeigenen) om met hem eene zaak af te doen, waarbij hij zich als een braaf en eerlijk man gedroeg. Als wij daarna thee dronken, kwam er iemand van vrij hooge jaren, een persoon met een open gelaat, maar in zeer schamele kleeding, en bood den koopman een' zilveren lepel te koop aan. De koopman bezigtigde de waar, vroeg naar den prijs, sloot den koop, betaalde den lepel ver beneden de waarde, en zeide schertsend tot den ouden man, terwijl hij hem het geld toereikte: Sukin tu sin, tu worabal (Hondekind! gij hebt hem gekaapt). Vroeger is reeds de aanmerking gemaakt, dat hondekind in den mond van eenen Rus bijna van gelijke beteekenis als het lieve vriend der Duitschers is. De oude man zag hem met een lagchend oog aan, legde de hand op de borst, en betuigde zeer gemoedelijk; Net, Sudar! Bog po- | |
[pagina 439]
| |
dal (Neen, Heer! God heeft het gegeven), en hiermede ging hij in vrede zijnen weg. Meermalen heb ik moeite gedaan, om door herhaald vragen den eigenlijken zin van dit Bog podal te vernemen, en het scheen mij meer en meer zeker te worden, dat velen althans eene soort van Goddelijke toelating, om iets te ontvreemden, daaronder verstaan. Het volgende geval is welligt nog opmerkelijker. In 1816 reed ik met een' Duitsch' vriend naar een naburig landgoed van den Graaf S. Wij meenden op onzen kleinen, open' wagen de eenigen te zijn, die de Duitsche taal, waarvan wij ons gemakshalve bedienden, verstonden, wanneer plotseling, tegen alle vermoeden, ook onze baardige schworschtik (koetsier), welken wij voor een' dommen Rus gehouden hadden, zich in ons gesprek mengde, en wel gebroken, maar toch vlug, Duitsch sprak. Als hij onze verwondering bemerkte, vertelde hij, dat hij in Duitschland geweest was, en wel bij eene legerafdeeling, die in 1813 als landweer had moeten dienen. Hij had eenen zomer in Saksen doorgebragt, Leipzig, Dresden, Wittenberg enz. gezien, en scheen zich daarop niet weinig te laten voorstaan. ‘En hoe beviel u Duitschland?’ vroeg ik. - ‘Wel nu, zeer goed,’ zeide hij; ‘maar slechts één ding niet, dat niet goed is.’ Hij had daar eene goede partij kunnen doen, en zijn Overste zou hem ook zijn ontslag gegeven hebben, daar die legerafdeeling toch ontbonden werd; doch dit ééne had hem teruggehouden, en zoo was hij in zijn vaderland wedergekeerd. - ‘En wat is dit ééne?’ hernam ik. - ‘Ja, Heer!’ antwoordde hij, terwijl hij met een bijna gesloten oog zich vertrouwelijk tot ons keerde en ons toefluisterde: Sudar! worabat ne welat. (Heer! zij willen niet toelaten, dat men een weinigje wegmoffelt.) - Wij waren over dit onverwachte antwoord niet weinig verwonderd, en mijn vriend, die nog niet lang in Rusland was, zette zich, om hem het verkeerde van zoodanige beginselen onder het oog te brengen; maar de koetsier, om de lange strafpreek te ontkomen, zocht op vrolijken toon den zedemeester te onderrigten en op den regten weg te brengen, zeggende: ‘Ach, gij verstaat mij niet, Sudar! ik meen het stelen niet (eto ja jusch snaiu, sto ne charusch); dit weet ik wel, dat slecht is; ik meen slechts het worabat, hetgeen toch overal, ten minste voor de soldaten, geoorloofd zijn moest.’ Het klinkt zeker vreemd en wonderlijk, wanneer men zijn | |
[pagina 440]
| |
eigen vaderland slechts dáárom hoort laken, dewijl men in hetzelve niet straffeloos iets kapen mag. Deze berisping is zoo weinig vereerend voor den berisper, dat ik bijkans schroom, die ontmoeting te verhalen. Doch mijne genegenheid voor het Russische volk, die ik niet behoef te verbergen, moet mij niet beletten, ook zulke dingen te vermelden, welke geenszins tot de beminnelijkste eigenschappen behooren. Waar nu zoo veel goedwilligheid, waar een zoo gunstige aanleg, als bij deze wakkere natuurmenschen, plaats heeft, daar mag men hopen, dat ook deze nog overige vlekken allengs uitgewischt zullen worden. Voorts zoude ik die genen, welke zich beroemen tot een beschaafd volk te behooren, wel willen raden, niet te spoedig een liefdeloos oordeel over anderen uit te spreken, en toe te zien, of onder hun zoogenaamd beschaafd volk ook niet eenige, misschien even opmerkelijke, overblijfselen van vroegere onbeschaafdheid te vinden zijn, die, gelijk men hopen mag, ook niet in natuurlijke slechtheid, maar in eene verkeerde wijze van zien, en dus, in weerwil van die zoo zeer geroemde fijnere beschaving, evenwel in gebrek aan echte zedelijke beschaving derzelver grond hebben. De Duitsche landman b.v. wordt, en met regt, in het algemeen voor braaf en eerlijk gehouden, en ik heb nog nooit gehoord, dat men hem neiging tot stelen te last heeft kunnen leggen: is evenwel de houtdieverij in de bosschen niet eene zeer gewone zaak, en maakt wel ooit een arme boer er eene gewetenszaak van, dat hij des nachts een bos rijs naar huis sleept en jonge boomen beschadigt? Dit is toch ook ontvreemding, diefstal, maar een van ouds af gebruikelijke en door de gewoonte als gewettigde diefstal. Misschien zijn er meer dergelijke dingen in ons maatschappelijk leven, die wij, omdat ze zoo algemeen zijn en dagelijks plaats hebben, niet opmerken, maar welke toch den vreemdeling, die er niet aan gewoon is, in het oog vallen. Wie weet niet, dat zekere, door de openbare meening als 't ware geheiligde, uitzonderingen bij hem, die het meesterstuk der schepping wordt genoemd, niet alleen onder het laagste gemeen, maar ook onder de lieden van beschaafden stand, ja zelfs onder geleerden, geenszins tot de groote zeldzaamheden behooren? Men denke hier slechts aan het boekenkapen (het zoogenaamde Bücherschiessen) op onze Akademiën. En wat zou men vernemen, wanneer wij velen onzer Erts- en Plantkundigen on- | |
[pagina 441]
| |
dervroegen? Ik heb geene vreeze, dat deze ons die ondervraging ten kwade duiden, of ons niet te woord staan zouden; dewijl ik henzelven, in hunne gezellige bijeenkomsten, zulke dappere daden, met geene geringe zelfvoldoening, heb hooren uitstallen, en zich op hunne handigheid beroemen, waarmede zij ertsen en planten wisten te schieten! De meening regeert de wereld. Ieder moet derhalve deze meening verbeteren, waar het noodig is, en kan dit, gelijk dikwerf het geval is, niet geschieden, dan dezelve ten minste tot bevordering van het goede doen dienen. Rusland zelf levert ons een treffend voorbeeld hiervan. De gemeene man, zoo als gezegd is, meent, dat men in zekere gevallen den vreemdeling wel iets mag ontfutselen, zonder daarom juist oneerlijk te worden. Doch zijn' eigen' Heer te bedriegen, is, naar zijne meening, eene zware en onvergeeflijke zonde. Het zekerste middel dus, om zich tegen eenen dief, wanneer men hem eenmaal als zoodanig kent, te beveiligen, is, hem in dienst te te nemen. Van dit oogenblik af kan men zeker zijn, niet alleen door hem niet meer bestolen te zullen worden, maar ook in hem den besten oppasser tegen andere dieven te hebben, daar zijn punt van eer vordert, alle verdonkering, waarbij op hem vermoeden zou kunnen vallen, te voorkomen; terwijl hij bovendien alle knepen en streken, waartegen hij op zijne hoede moet zijn, bij eigene ondervinding kent. Een voornaam Officier in Russische dienst, een Duitscher van geboorte, verhaalde mij, dat, als eens zijne legerafdeeling verscheidene weken met een' pulk Kozakken in het veld moest liggen, hij bijna geheel uitgeplunderd was geworden. Noch de kleeding zijner manschap, noch het tuig der paarden was veilig, en elken morgen kwamen er klagten zonder einde. Geen' raad meer wetende, beklaagde hij zich bij den Hetman, en deze ried hem, alle zijne eigene wachten in te trekken, en enkel Kozakken uit den pulk te nemen tot oppassers en beschermers. De Officier deed het, en alle dieverijen hielden van dit oogenblik af op. De Kozakken legden zich, zoodra de nacht aankwam, dwars voor den ingang der kwartieren en stallen op den grond neder, en er gebeurde niets meer van dien aard. - Zoo veel hangt er af van de openbare meening, en van de wijze, waarop de menschen en wij allen (wij kunnen het niet ontkennen) gewoon zijn de dingen in en om ons te beschouwen.
(Het vervolg hierna.) |
|