| |
| |
| |
Mengelwerk.
De vorsten van den ouden en van den nieuwen tijd.
Zij zijn geweest, die tijden, wanneer de Vorsten als halve Goden aangezien, geëerd, gediend, gevreesd werden. Altaren voor hen oprigten en daarop offeranden ontsteken, kon men wel niet, maar hun den wierook der lippen toebrengen, hen prijzen en vleijen, dit kon men, en dit deed men dan ook zoo ruimschoots en zoo gedurig, dat het wel niet missen kon, of de voorwerpen van zulk eene hulde moesten zich inbeelden, dat zij van eene betere stoffe gevormd waren dan hunne slaafsche onderdanen, en van nature der Godheid naderbij stonden. Zulk eene inbeelding, gesterkt en onderhouden door de onderdanigheid der volken, bragt noodzakelijk te wege, dat de Vorsten al meer en meer die hulde als hun met regt toekomende, het land, waarover zij regeerden, als hun eigendom, en hunne onderzaten als de geoorloofde speelballen van hunne grillige magt leerden beschouwen. Als verachtelijke speelballen werden dan ook de volken vaak gebruikt, en de willekeurige, onredelijke, dikwijls geheel onbeschaamde handelwijze der Vorsten, ook omtrent enkele personen, ging alle maat te boven. Behalve hetgeen de Vorst zelf in eigen persoon beleedigends deed, of uit eigene beweging beval, was hij omringd door eenen hofstoet, die, hem telkens zijne verhevenheid en zijne magt te binnen brengende, zijnen smaak streelende, zijne zwakheden vergoelijkende, zijne averegtsche verlangens billijkende, en er op uit zijnde, hem allerlei soort van geneugten, het kostte wat het wilde, te bezorgen, dikwijls als de uitvinder en steeds als de gereede uitvoerder van nieuwe kwellingen voor de natie daar stond. Zelfs dit was nog niet genoeg: de personen, welke dien hofstoet uitmaak- | |
| |
ten, hadden het grootste belang bij de soort van aanbidding, welke de Vorst van zijn volk ontving, want de luister van zijnen troon kaatste op hen terug; hoe meer de Keizer of Koning als een halve God werd aangemerkt, hoe meer de hoflieden ook, als eene bijzondere soort van wezens, hulde ontvingen. ‘Zij toch genoten
eene eer, die aan andere menschen ontzegd was; zij zagen en spraken dagelijks met den Opperheer, die slechts somwijlen, en dan nog maar van verre, door de menigte kon worden aanschouwd; sommigen hunner althans woonden met hem onder hetzelfde dak, vergezelden hem naar de kerk en den schouwburg, als hij uitreed, of in zijne lusthoven wandelde - o! voor alle zulke genietingen waren slechts lieden, wien zulk edel bloed door de aderen stroomde, en geenszins die van mindere rangen geschikt!’ Zoo redeneerde de menigte, en getroostte zich allerlei willekeurige daden, afpersingen, onderdrukkingen, kwellingen en wat van dien aard meer zij, eeuwen achtereen; wel somtijds in drift opstuivende, en eene poging wagende, om meerdere vrijheid te erlangen, maar altijd teruggeschrikt, zooras de gedachte bij haar opkwam: ‘Wij zijn het volk van den Vorst; ons voegt onderwerping en gehoorzaamheid; het is bijna eene heiligschennis, tegen onzen gebieder ons te verzetten;’ en ook veelal spoedig bedwongen, wanneer de Vorst zijne magt liet gelden, met zijnen toorn dreigde, en met straffen eenen aanvang maakte.
Dan, hoe dieper de waan der Vorsten, dat zij halve Goden op aarde waren, wortelde, en hoe meer de onderdanigheid der volken scheen zich te moeten bevestigen, hoe meer het tijdstip eener groote verandering genaakte. Verschillende oorzaken, welke wij nu, als overbekend, niet zullen opsommen, deden de volken uit hunnen slaap ontwaken; de oude grondregel: dat de geregeerde menschen als 't ware om de weinige regerende personen zouden daar zijn, werd in twijfel getrokken, en al spoedig als ondeugend afgeschaft en verruild tegen dien, dat de regerende personen om den wil van de ge- | |
| |
regeerden hunne posten bekleeden. Met den ouden grondregel viel natuurlijkerwijze deszelfs geheele nasleep van dwalingen weg. Men ontzegde den Koningen hunnen rang van halve Goden, en zeide hun, ja deed hun zelve begrijpen, dat zij menschen waren, even als alle Gods redelijke schepselen op aarde; men verloor alle bijzonder ontzag voor de personen, die den Vorst omringden, en begreep, ja bragt onder het oog der hovelingen, dat zij, welverre van verhevener wezens, dan andere menschen, te zijn, eigenlijk minder vrije personen waren, dan menig landbouwer of arbeidsman, en dat het zulk eene benijdenswaardige eer niet is, in de nabijheid van een' Vorst te verkeeren, wanneer men daar den rang van bediende bekleedt; terwijl de gewone burger, die slechts den Vorst van verre kan aanschouwen, door geene lastige banden van persoonlijke dienstbetooning gekneld wordt. Al die veranderingen van denkbeelden werden niet in werking gebragt zonder geweldige schokken, zonder het plegen van groote onregtvaardigheden, ja van gruwelen, die de menschheid onteeren; en, terwijl de Vorsten en hovelingen nog hier en daar zoo veel van hunnen ouden luister, als mogelijk was, zochten te redden en te behouden, overdreven de volken de zucht naar vrijheid, en sloegen over tot eene verderfelijke losbandigheid. Nog op dit oogenblik is de gisting der gemoederen niet bedaard; maar toch zoo veel is reeds ten goede
bewerkt, dat er eene algemeene toenadering, wederzijds, van Vorsten en volken tot elkander, plaats heeft; dat de Vorst niet langer op eene overmatige hulde aanspraak maakt, geene onbepaalde magt over zijne onderdanen begeert te oefenen, maar integendeel zich wel door eenige grondwettige beperkingen wil laten verbinden; dat hij zelf begrijpt en erkent, dat de volken ook hunne regten hebben, die niet door de willekeur van weinige personen mogen met voeten getreden worden; dat hij eindelijk zichzelven beschouwt als den eersten Magistraatspersoon in zijn rijk, die niet alleen verpligt is, tot het meeste welzijn van al zijne landgenooten, zoo
| |
| |
veel mogelijk, bij te dragen, maar daarin ook zijn hoogste belang vindt, dewijl het geluk en de liefde van zijne onderdanen de beste waarborgen zijn voor het behoud van zijne kroon. - Wij moeten hier den lezer herinneren, dat wij in dit geschrift niet anders voorhebben, dan de zaken in het groot te beschouwen, en ons niet gehouden rekenen aan bijzonderheden, welke onze meening zouden schijnen te logenstraffen, omdat wij van de waarheid des algemeenen grondregels ten volle overtuigd zijn, en geene bijzondere tegenstrijdigheden eene algemeene waarheid kunnen omverstooten. - De gesteldheid van zaken zoo zijnde, als hier boven aangewezen is, zoo volgt daaruit, dat de Vorst een tweeledig karakter bezit: 1. als mensch en medeburger in zijn land; 2. als hoofd der regering. Aan beide deze afdeelingen zijn pligten verknocht, op welke wij nu het oog willen vestigen; pligten, die, te voren weinig in aanmerking genomen, thans in volle klaarheid daarstaan.
1. De Koning, als mensch en burger beschouwd, heeft, gelijk alle andere menschen, zekere eigenliefde, zekere ijdelheid, zekere zucht naar uitbreiding van zijnen invloed op anderen, alsmede naar de vermeerdering van zijn geldelijk vermogen. Hieruit volgt natuurlijk, dat het hem aangenaam is, wanneer de daden, welke hij verrigt, de maatregelen, welke hij neemt, der groote massa zijner onderhoorigen welgevallen; dat hij gaarne geprezen, bij gelegenheid toegejuicht, als wijs, voorzigtig, godvreezend en deugdzaam geroemd wordt; dat het hem een behagelijk denkbeeld is, zijnen invloed op eene grootere uitgebreidheid gronds allengs uit te strekken, en dat het toenemen van zijne bezittingen en jaarlijksche inkomsten iets streelends heeft voor zijne verbeelding. Dat hij dus naar dat alles streve, is even natuurlijk als geoorloofd; maar ook alleen door geoorloofde middelen, en door dezulke, als met zijne verpligtingen als Koning bestaanbaar zijn, mag hij trachten zijn doelwit te treffen. Zijn wandel moet naar de voorschriften van Godsdienst en zedelijkheid ingerigt wezen; hij moet eerlijk
| |
| |
en getrouw zijne verbindtenissen met andere Mogendheden nakomen, zijne beloften jegens zijne onderdanen volbrengen, in alles zijn eens gegeven woord gestand doen; zich niet veroorloven, naar mate zijn belang zulks voor het oogenblik zou schijnen te vereischen, zijne verbindtenissen te ontduiken, of aan zijne woorden eene andere uitlegging te geven, dan die, voor welke zij vroeger door elkeen waren aangenomen; hij moet geene kuiperijen gedoogen, aan geene kwaadstokers gehoor verleenen, geenen onderkruipers of lasterenden aanbrengers voet geven, aan allen zonder onderscheid regt laten wedervaren; zich door geene vooringenomenheid laten wegslepen; zich genoeg standvastigheid eigen maken, om een eens genomen welberaden besluit door te zetten, en genoeg nederigheid zoeken te verkrijgen, om naar goeden raad te willen luisteren; hij moet willen beloonen en durven straffen, waar het eene of het andere te pas komt; hij behoort, in één woord, naar mate zijn stand meer verheven is, alle burgerlijke deugden op eene meer verhevene wijze te bezitten en aan den dag te leggen, en dit in het bijzonder te bedenken, wanneer het aankomt op de vraag naar uitbreiding zijner magt en aanwinst van geldelijk vermogen; zoodat hij nimmer gedooge, dat het bloed zijner medeburgeren stroome, opdat hij van eenig stuk lands te meer meester worde, of dat de tranen zijner landgenooten vlieten, opdat zijne schatkist door eenige duizend gulden te meer gevuld worde.
2. Als Koning heeft de man, die aan het hoofd der regering geplaatst is, behoudens de pligten als mensch en burger, welke wij aanstipten, er nog andere te ver vullen, die aan zijnen rang verknocht zijn. Zonder hoovaardig te wezen, behoort hij zekere achtbaarheid in zijn gelaat, zekere fierheid in zijne houding ten toon te spreiden. Zonder ongenaakbaar te wezen voor, of norsch en onheusch tegen degenen zijner onderdanen, die het wagen hem persoonlijk te naderen, voegt het hem, zich niet al te gemeenzaam met iedereen te ma- | |
| |
ken; het voegt hem, altijd te doen gevoelen, dat hij Koning is. Zonder eene Aziatische pracht en weelde in zijn paleis, of wanneer hij uitrijdt, te doen schitteren, is het welvoegelijk, dat hij zich van meer dan burgerlijke staatsie omringe, en, met zekeren luister omgeven, zich aan de oogen zijner onderhoorigen vertoone. Wat in den burger als eene wijze spaarzaamheid zou geprezen worden, wordt in den Koning als eene overdrevene karigheid gelaakt; daarom moet deze ruimschoots verteringen maken, niet juist zijne behoeften in acht nemen, om aankoopen van meer- of minder belang te doen, er zich geenszins aan laten gelegen liggen, dat het onderhoud van zijn huis eene veel grootere som bedrage, dan daartoe, strikt genomen, zoude noodig zijn. De Koning moet wel geen moedwillige verkwister, maar een allezins onbekrompen en edelmoedig uitgever wezen. Trouwens, edelmoedig te zijn, is een der allervoornaamste vereischten in eenen Monarch, en een der pligten, die zich in de veelvuldigste takken verspreiden. Het mag edelmoedig geheeten worden, wanneer de Vorst aan gestichten van liefdadigheid eene onbekrompene ondersteuning uit eigene schatten schenkt; wanneer hij tot het uitvoeren van nuttige werken, het graven van kanalen, het aanleggen van wegen, het oprigten van gedenkteekenen voor groote mannen, en wat van dien aard meer zij, van het zijne met eene milde hand bijdraagt; men mag het edelmoedig noemen, wanneer hij (in gevallen, waarin dit
zonder zwakheid geschieden kan) aan schuldigen genade verleent, of hem persoonlijk aangedane beleedigingen vergeeft; men mag het te regt als eene edelmoedige daad beschouwen, wanneer de Vorst, zijn persoonlijk belang ter zijde stellende, ter liefde van zijn volk en ter bevordering van het welzijn zijner onderzaten, van eene (anders voor hem wenschelijke) vermeerdering van magt, of vergrooting van inkomsten, afstand doet. Er kunnen gevallen bestaan, waarin het hem meer eer zal geven, een klein land te beheerschen, een bepaald inkomen te genieten, ja met een' minderen titel,
| |
| |
dan dien van Koning, zich te vergenoegen, dan te stijgen in magt, rijkdom en rang. Waar het gevoel als mensch zich in den Vorst in tegenstrijdigheid vertoont met het gevoel als Hoofd van den Staat, gelooven wij veiliglijk te kunnen zeggen, dat het gevoel als Koning de overhand behouden moet. Groot als mensch kan ieder burger, zelfs in den geringsten stand, schoon dit door anderen niet erkend, niet geweten worde, in het alziend oog der Godheid wezen; maar groot als Koning kan de mensch, in zulk eenen stand geplaatst, in het verborgen niet zijn. Zijn pligt als Koning moet hem de eer, om als zoodanig groot genoemd te kunnen worden, doen verkiezen boven het eigen gevoel van het genoegen, om als mensch groot te zijn. Trouwens, volgens de schets, welke wij van het vereischte in eenen Vorst als mensch en burger en als Koning gegeven hebben, vloeijen de twee karakters zoodanig ineen, dat het welligt niet mogelijk voor denzelfden persoon zoude wezen, groot als Koning en niet als mensch, of groot als mensch en niet als Koning te wezen; want men zal toch gemakkelijk begrijpen, dat wij het woord groot in den zin van edel, goed, voortreffelijk, en geenszins in dien van overwinnend, bij uitstek magtig, of eene despotieke wijze van regeren aanduidende, hebben willen bezigen.
Is het ons gelukt, naar waarheid te schetsen het onderscheid tusschen eenen Kroning van den ouden en eenen van den nieuwen tijd, en te doen zien, hoe veel meer overeenkomstig met het wezen der zaak het oogpunt is, waaruit de Vorsten thans beschouwd worden, dan het licht, waarin men hen in vroegere dagen stelde; zoo zal het wel van zelve spreken, dat de Koningen van onzen tijd, wanneer zij de opgenoemde pligten vervullen, althans even zoo veel, zoo niet ongelijk veel meer aanspraak op de achting en den eerbied hunner landgenooten hebben, dan de Monarchen van vorige eeuwen hadden. Of hun die achting en die eerbied, die den wederkeerigen pligt van het volk jegens den Vorst uitmaken, worden toegedragen, is eene andere vraag, op
| |
| |
welke wij, om der waarheid getrouw te blijven, ontkennend moeten antwoorden; maar daarvan dunkt ons de oorzaak te wezen, 1. dat er eene gisting onder de volken heerscht, waardoor zij tot nog toe vrijheid in losbandigheid, het handhaven hunner regten in het verkrachten van alle regten, ongedwongenheid in het verwerpen van alle billijke ondergeschiktheid zoeken, en 2. dat de meeste Koningen nog te weinig het oude kunnen vergeten, en zich voegen naar den geest dezer eeuw, zoodat zij steeds gehecht blijven aan oude gewoonten, versletene gebruiken en gewaande voorregten, die niet meer met den stand der dingen in overeenstemming zijn. Dan allengs, dit gelooven wij, zal de volksgisting bedaren, en zullen de Vorsten hunne ware belangen inzien, en begrijpen, dat, schoon hun tijd, om als halve Goden gediend, en, door vleijers omgeven, eigenlijk bedrogen en door een' valschen schijn verblind te worden, voorbij is, een gulden tijd, waarin zij, geacht, geëerd, van opregte vrienden omringd, over volken, die hunne regten kennen, maar de noodige ondergeschiktheid eerbiedigen, als vaders regeren zullen, voor hen aanbreekt. Maar welligt zijn hiertoe voorbeelden noodig; welligt is er thans geen Vorst, die beter dan onze Koning, en geen volk, dat beter dan het volk van oud Nederland een dier gewenschte voorbeelden geven kan. Onze Koning, in de school der tegenspoeden onderwezen, beantwoordt in vele opzigten aan de schets, die wij boven van een' goeden Koning gaven; hij vereenigt in zich vele deugden van mensch, burger, en Vorst. Niettemin heeft een groot gedeelte van de onder zijn bewind levende onderdanen zich schandelijk tegen hem vergrepen, noch meineed, noch verraad, noch bedrog ontzien, om zich op de ondankbaarste wijze van hem los te rukken. Zijn belang, welligt zijn wensch, als mensch, zou in dit geval medebrengen, het eens bijeengevoegde grondgebied, en de aan deszelfs bezit verknochte rijkdommen, misschien ook titels, niet te verliezen, maar op alle
mogelijke wijze weder aan zich te trekken; maar zijn belang als
| |
| |
Koning eischt het tegendeel, omdat hij in het oog der wereld, en in de bladen der geschiedenis, als een groot man zal prijken, indien hij, alle heersch- en gelden titelzucht verachtende, meer eer stelt in een beperkt gebied, in een bepaald inkomen, in den eenvoudigen titel van Souvereinen Vorst, van Hertog of van Graaf, gebied voerende over een land, waar eendragt en orde heerschen, en over een rustlievend en nijver volk, dat wel eene wettige vrijheid op prijs weet te schatten, maar tevens naar eisch onderworpen en gehoorzaam is, dan in het zwaaijen van den schepter, het bezit van overtollige schatten, en het voeren van den titel van Koning, in een verdeeld en muitziek land, over een onrustig, twistgierig en hem steeds lagen leggend volk. Hij geve dan het voorbeeld; hij kieze, om bij alle nageslachten een groot man te heeten; hij verwerpe de onwaardigen, hechte zich vast aan de getrouwen, en geniete zoo nog bij zijn leven de edele zelfvoldoening van, als mensch en als Vorst beide, al het mogelijke goede te hebben gesticht. - Het volk van het oude Nederland, dat alle billijke redenen van ontevredenheid ter zijde gesteld heeft, zoodra zijne bastaardbroederen opstonden tegen den wettigen Vorst; dat door een edel stilzwijgen lastertaal en beschimping beantwoord, zijne edelste loten afgestaan, en geene opofleringen van bloed of van geld ontzien heeft, om den troon te schragen; dat zich in massa gewapend en voor Vorst en vaderland in de bres gesteld heeft; dat trouw gebleven is te midden van verleiding en gevaren, ja waarvan sommigen die trouw met het storten van hun heldenbloed verzegeld hebben, iets dat alle anderen in dezelfde omstandigheden ook zouden hebben gedaan, of doen zouden; dat volk, hetwelk reeds blinkt als eene parel aan de kroon van Europa, en de vreemde volken hunnes ondanks tot bewondering dwingt, getrooste zich klein te wezen, en eene door de natuur misdeelde, geringe plek gronds te beslaan; het blijve eensgezind, ordelievend, trouw aan eed
en pligt, standvastig in moed tegen den vijand van
| |
| |
buiten, weldoende en zorgende voor de medelandgenooten; en dit gedrag zal een voorbeeld wezen, waarvan de goede invloed op andere volken niet te berekenen is. Gelijk ééne graankorrel, in vette aarde gevallen, duizendvoudige vrucht voortbrengt, zoo zal dan welligt het voorbeeld van den Vorst over een klein rijk, en van de bewoners van een klein land, vele groote Vorsten en groote natiën aangaande derzelver ware belangen verlichten, en brengen tot rust, tot orde en tot geluk. God geve, dat het zoo wezen moge, en zegene daartoe den Koning en het volk van het oude Nederland!
M.J.
|
|