| |
De blaauwe kiel.
(Wijs: o Groote koopman in tabak, enz.)
Hoort nu een nieuw, een vrolijk lied
Van 't geen in Braband is geschied,
Hoort, landgenoot en vreemdeling!
Hoort, Brusselaren! hoort, ik zing
Van 't blaauwe kielen dragen.
Wat mode of zwier had uitgedacht,
In wapendos, in kleederpracht,
Festoenen, keur van kanten,
Wat sneê ze ooit gaf aan rok of jas,
't Bleek, dat het alles stukwerk was,
Bij 't kieltje der briganten.
| |
| |
Een fijne coup van 't schaarvernuft
Schonk aan een volk, van zeden wuft,
Een staal van eigen vinding;
Heel Braband juicht, - het stuk beviel,
En de anders slechtweg: boerenkiel
Aanbad men in verblinding.
Zoo kreeg het blaauwe hemd den lof:
De grootste bazen van het hof,
't Volk, dat langs 's heeren straten ging,
Jan Rap, zijn maat, elk droeg dat ding
Voor stof, voor regen, weêr en wind,
Werd het, door grijsaard, man en kind,
't Was ras gekleed, en - zeer goedkoop!
Een sjerp, een paarlemoeren knoop
Deed van den smaak gewagen.
En 't ging zoo als het altijd gaat:
Ook Holland kreeg die modeplaat,
En 't aapje kwam er spelen;
Men meende alwat uit Brussel kwam
Was puik, en zoude aan Amsterdam
Of 's Hage nooit vervelen.
Ja wel! daar rees het ondier op,
En stak den helschen drakenkop
Uit Brussels oproerwallen.
Een pluggenhoop, voor geld gehuurd,
Het schuim der frikadellenbuurt,
Zou nu den baars vergallen.
In Holland, - kiel en kielsgelijk
Lag in een oogenblik in 't slijk,
Uit afschuw van de Belgen.
Geen eerlijk lijf in 't muiterspak!
Is 't braaf en onverwinbaar zwak
Van Neêrlands echte telgen.
| |
| |
Voor hen, - geen wonder, dat het ding
Bij 't oproer de uniform verving;
Het kon zoo veel bedekken:
Want scheur en sleuf en vod en lap
Zou, dacht zijn Walvisch-ridderschap,
Toch flaauw ontzag verwekken.
Op eens, 't is kielen, wat men ziet;
't Zijn kielen, die men overschiet
Bij 't plund'ren, moorden, stroopen;
Zelfs 't legioen van Mellinet
Houdt in dat pak gelijken tred,
Om Limburg plat te loopen.
Braakt België zijn' rooversdrom,
In zulke kiel-schavuiten. -
Dat harnas, dapp'ren! keert geen lood;
Uw bajonet- of degenstoot
Schampt nooit en zal niet stuiten.
Men zegt, dat, toen eens de eerste kiel
Door 't schaaroog van zijn' schepper viel,
De Potter op kwam dond'ren;
Dat hem mama, voor 't bakerpak,
In 't aardig blaauwe kieltje stak,
En 't schaap zoo liet bewond'ren;
Dat petemoei toen vast besloot,
Hij eens een' kiel in Charon's boot
Zou dragen voor scaphander.
Is 't waar, men verw' dien dan eerst zwart,
Als d' afgrond van een duiv'lenhart, -
Zoo lijkt het een op 't ander.
Winterswijk, Febr. 1831.
g.b. van de pavord smits.
|
|