Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Mengelwerk.Het huisgezin van Bethaniën.Ga naar voetnoot(*)‘Daar had men nu de breede lofspraken en het gejuich des volks moeten hooren, dat hem openlijk voor den Messias verklaarde, zeggende: is deze niet de zone Davids?’ Gelukkig 't huis, waarin de reine godsvrucht woont;
Waar liefde in 't edel hart, als in haar' tempel, troont;
Waar vriendschap zielen bindt, en 't menschlijk lot verengelt;
Waar huiselijke vreugd de banden vaster strengelt;
Waar 't hart, getrouw aan God, bij heilig pligtbesef,
Den stervling niet ontzinkt, wat storm zijn' schedel treff';
Waar, hoe de smart soms grieft, de hoop niet gaat verloren.
Dat na den lijdensnacht weêr 't licht der vreugd zal gloren,
En 't oog op nieuw de zon der redding groeten zal,
Als eens de rouwklagt zwijgt voor dankend lofgeschal!
Gelukkig dat gezin, waar, aan de deugd verbonden,
Vertrouwen op 't bestuur der Almagt wordt gevonden;
Waar Gods voorzienigheid, al blaauwt geen kust of reè,
Kompas en anker blijft op 's levens holle zee!
Die godsvrucht, liefde en deugd, die vriendschap, dat vertrouwen
Doet ge ons, Bethaniën! in hemelglans aanschouwen.
De broeder, 't zusterpaar, de Christus, alles trekt
Ons oog naar 't schoon tafreel, dat elks bewondring wekt.
Zing, zangster! zing 't geluk, dat vroom gezin beschoren!
Meld, bij de hemeltaal, die daar het oor mogt hooren,
| |
[pagina 106]
| |
Eene eedle vriendschapstrouw, nooit zoo aanschouwd op aard';
Een trouw, der menschen lof, der Englen hulde waard'!
Daar, waar de Olijfberg 't hoofd ten hemel houdt geheven,
Ligt rustig aan zijn' voet, omringd van vruchtbre dreven,
Het schoon Bethaniën, waar, onder 't stil genot
Van huiselijk geluk, vol dankbaarheid aan God,
't Gezin den levensstroom al kabblend voort ziet vlieten.
Maria, Lazarus en Martha, zaam genieten
Zij al 't verkwikkend zoet, dat pligtbetrachting geeft.
't Geloof aan God en deugd, dat in hunn' boezem leeft,
Verteedert en verheft hun zielen. Niet aan de aarde,
Maar aan een' schat, veel meer, dan 't fijnste goud, in waarde,
Aan Gods gebod, als 't hoogste, als 't eeuwigblijvend goed,
Hecht zich hun hart alleen, in voor- en tegenspoed.
Zoo bleef de hechtste band hun aller ziel vereenen;
Gelijk eene effen beek vloot aller leven henen.
Van aard en inborst zacht en van een' stillen geest,
Behaagde huislijkheid Maria's ziel het meest.
Dan dacht zij peinzend na, hoe, op den weg van 't leven,
Gods trouw, in lief en leed, haar steeds was bijgebleven;
En vaak rees tot Zijn' troon haar kinderlijke dank,
Die honig had gemengd in 's levens alsemdrank.
En Martha, gul en goed, vol ijver, steeds tevreden
Bij 't daaglijksch huisbedrijf, bleef dubble zorg besteden
Aan alwat meerder nog de reine vreugdebron,
Voor vreemde en huisgenoot ten zegen, oopnen kon;
En waar ook Lazarus die vreugde kon doen groeijen,
Daar bleef zijn broederhart voor 't lot der zusters gloeijen.
Zoo leefden zij in liefde en vrede met elkaâr.
De heilleer des Profeets uit Nazareth, ook daar
Bekend, deed heel 't gezin, met innig zielsverlangen,
Het uur verbeiden, om dien Godsgezant te ontvangen;
En zette Hij den voet eens in 't bekoorlijk oord,
Wis zou Hem 't rijkst genot der vriendschap, ongestoord,
In 't huis van Lazarus en zijne zusters wachten.
Maria schetst alreeds die komst in haar gedachten.
Hoe zal zij, als Hij eens haar woning binnentreedt,
Met eerbied en ontzag den grooten Heilprofeet
Begroeten! - hoe, terwijl haar loftoon luid zal klinken,
Door dankbaarheid ontgloeid, aan zijne voeten zinken!
| |
[pagina 107]
| |
Hoe zal zij.... Maar wie stelt der liefde paal of perk?
Zij wenscht, zij hoopt, zij geeft, ze is zelfs den dood te sterk!
Gelijk de schepeling, na de onrust op de baren,
Met hijgend ongeduld naar 't vaderland blijft staren,
Om daar geliefde en vriend den welkomgroet te biên,
En d'afgebeden wensch voor 't hart vervuld te zien;
Zoo blijft Maria ook, door hoop en vrees gedreven,
Steeds uitzien naar den Dierbre, om Hem het blijk te geven
Van hare hulde en eer; om Hem den liefdegroet
Te brengen, uit een vroom en diepgeroerd gemoed.
Maar, steeds ziet ze onvoldaan de zon ter kimmen zinken.
Zij wanhoopt - doch in 't eind ziet zij een' lichtstraal blinken;
De dageraad breekt aan! - de Christus Gods genaakt,
En met Hem 't uur, dat ook Maria's heil volmaakt.
Buigt, palmboom en olijf! buig, hooggetopte ceder!
U voor den Godsheraut, den Zoon van David, neder!
Zing, zing, Bethaniën! - dring', dringe uw vreugdgeruisch,
Als blijmaar van zijn komst, ook in Maria's huis!
O ja, de Meester komt! - Hoe! zal zij nog verwijlen,
En niet, vol ijvervuur, den Leeraar tegenijlen?
Hoe! blijven Lazarus en Martha weiflend staan,
En zullen zij niet zaam den Christus tegengaan? ...
Dat wil de liefde wel; maar de eerbied boeit haar schreden.
Ook ziet Bethaniën reeds d'Eedle binnentreden;
En Hij, die de aard' doorschouwt, Hij kent in 't vreedzaam oord
Het vrome huisgezin, en spoedt zich derwaarts voort.
O heuglijke uitkomst voor Maria's zielsverlangen!
Straks zal zij luistrend aan 's Verlossers lippen hangen.
Hij komt! - zij ziet Hem reeds! - Hij brengt haar 't eerst zijn' groet,
En zij, van blijdschap stom, valt needrig Hem te voet.
Wat schaar Hem volgen moog', zij ziet geen volksgewemel;
Met Christus is haar huis herschapen in een' Hemel.
Wat gulheid schenken kan, wat vriendschap kostbaarst heeft,
Is voor den hoogen Gast. De nijvre Martha geeft
Zichzelve tijd noch rust met alles zaam te schikken.
Zou zij den Vriend niet mild door 't noodige verkwikken?
Ja! dierbaar is haar 't nieuws, 't klinkt haar als hemelval,
Dat Christus in haar huis den maaltijd houden zal.
Nu draaft zij op en neêr, om 't keurigst zaam te gâren:
Waar liefde 't maal bereidt, daar weet zij van geen sparen;
't Moet all' in overvloed thans prijken op den disch;
De Gastvriend moet het zien, hoe welkom Hij haar is.
| |
[pagina 108]
| |
Zij loopt al af en aan met schikken en bezinnen.
In 't eind treedt zij 't vertrek des Heilaanbrengers binnen;
En nu grijpt wrevligheid en ongeduld haar aan:
Maria, werkeloos, niet met haar zorg begaan,...
O neen! dat duldt zij niet: maar, hoe ze ook wenkt en fluistert,
Maria zit als stom aan Jezus' zij' gekluisterd;
't Is feestdag voor haar hart; haar vreugde rijst ten top;
Zij vangt elk woord van Hem als kostbre parel op.
Hij is de Christus! Hij, de blijde Hoop der vaadren!
De Spruit uit Jesse's stam! Reeds ziet zij 't heiluur naadren,
Waarop gansch Israël Hem als Messias eert;
Zij ziet de zaligheid, door Abraham begeerd.
Zij kan aan spijs, noch drank, noch dischbereiding denken;
En, hoe ze ook Martha hulp in 't huisbestuur wou schenken,
Het bijzijn van den Heer stelt ze op te hoogen prijs:
Wat de aard' niet geeft, heeft zij; zij heeft thans hemelspijs!
Al moog' dan Martha 't oog des Heeren minder boeijen,
Toch flaauwt haar liefde niet, toch blijft haar ijver gloeijen;
Maar eindlijk barst zij uit; - zij kan haar zieleleed
Voor Hem niet zwijgen; neen! ‘Heer!’ zegt ze, (daar zij 't weet,
Dat Hij het hart doorziet, Hij, 't Beeld des Ongezienen!)
‘Heer! trekt Gij 't U niet aan, dat zij me alleen laat dienen?
Zeg aan Maria toch, dat zij mij helpe; ik bragt
Alleen reeds alles zaam; 'k heb onvermoeid getracht,
Om, zoo 't der vriendschap past, den disch gereed te maken;
'k Voel ook mijn hart voor U in heilge liefde blaken.’
Zoo spreekt zij; en gelijk in 't stil en eenzaam oord
Een opgestoken wind de zachte kalmte stoort,
Het oor verrast, en 't oog onrustig rond doet staren,
Zoo breekt ook Martha's taal, bij tal van huisbezwaren,
De zoete mijmring af, waarin op 't zelfde pas
Maria's vrome ziel zoo zacht verzonken was.
Zij hoort; - maar voor haar oor zijn 't onverstaanbre klanken.
Niet vaster hechten aan den wijnstok zich de ranken,
Dan zich Maria's hart thans hecht aan 's Meesters leer.
Zij poogt te spreken; - maar met ernst hervat de Heer,
En zegt, terwijl zijn blik in 't diepst der ziel moest dalen:
‘Och, Martha! Martha! zet uw' moeite en zorgen palen;
Wat, wat bekommert ge u? - één ding is noodig; - staak
Toch uw beslommering; - een veel verheevner zaak
Roept u, om van 't bestuur des gastmaals thans te poozen.
Maria heeft het beste en edelst' deel gekozen;
| |
[pagina 109]
| |
Zij heeft, wat de aarde ontneem', het overkostlijkst goed;
Zij heeft het hemelsch brood, dat steeds versterkt en voedt.
Ik, Martha! ben de weg, de waarheid en het leven.’
De goede Martha, die steeds peinzend was gebleven,
Stort nu, met diep gevoel, voor zijne voeten neêr.
Belijdenis van schuld, erkentnis van den Heer,
Dit alles leest zijn oog in haar welsprekend zwijgen.
Hoe voelt zij nu de vlam der liefde hooger stijgen!
Zij poogt te staamlen; maar, hoe stom van zielsberouw,
Zweert zwijgend toch haar hart den Hooggeloofde trouw.
O schouwspel, dat den blik der Godheid waard' mag heeten!
Hier, aan des Leeraars zij', Maria neêrgezeten;
Dáár Martha, knielende voor Hem, haar roem en eer,
En de eedle Lazarus vol eerbied naast den Heer.
O schouwspel, waar zich liefde en godsvrucht zamenmenglen!
Vreugd daalt in Martha's ziel en blijdschap voor Gods Englen!
Nu is elk oogenblik der zustren schatten waard';
De tijd ontvloog haar reeds in veel te snelle vaart;
Elk woord is voor haar hart gelijk een milde regen,
Op 't dorstig veldplantsoen verkwikkend neêrgezegen;
Geen malsche zomerdauw, die meer de velden drenkt,
Dan Jezus' taal haar ziel verkwikt en leven schenkt.
In 't eind moet nu de Heer zijn onderhoud beperken:
Zijn heilge spreuk: ‘Men moet, zoo lang het dag is, werken,’
Roept Hem, hoe ook de vreugd, de hoop der zustren kwijn',
Naar andre schapen heen, die van deez' stal niet zijn.
Ook staat de disch gereed. De Meester, aangelegen,
Spreekt over 't spijsgenot eerbiediglijk den zegen.
Verkwikt, laat Hij in 't eind den vriendenkring alleen,
En gaat, daar 's Vaders wil zijn spijs is, dankbaar heen.
O, hoe herdenkt men nu de woorden en gesprekken,
Die 't harte tot geloof en eerbied konden wekken!
Hoe sprak de Heer hen niet van 't hemelsch koningrijk!
Hoe was niet iedre les hun 't minzaamst liefdeblijk!
Hoe bragt Hij niet hun hart alreeds den Hemel nader!
Hij was de liefde zelf; die Hem zag, zag den Vader!
O ja! geen morgen rees, geen avondstond zonk neêr,
Waarin geen offer steeg van liefde tot den Heer;
Waarin men 't hart van dank voor Hem niet voelde gloeijen,
Die vrede en heilgenâ deed van zijn lippen vloeijen.
| |
[pagina 110]
| |
Geen dag ging zonder hulde of lof aan Hem voorbij.
O! 't was, als zat de Heer nog altijd aan hun zij';
't Was, of Maria nog zijn hemelstem mogt hooren;
Het: ‘Martha! Martha!’ klonk der zustren staag in de ooren;
En hield haar de aardsche zorg in 't striknet soms verward,
Dan schonk des Meesters taal de rust weêr aan haar hart;
Dan voelde ze, als haar ziel aan 't nietig stof mogt kleven,
De hemelkracht zijns woords, de vreugd van 't geestlijk leven.
Zoo blonk hun levenszon. Aan deugd en pligt getrouw,
Was 't, of geen nevel ooit haar' glans verduistren zou.
Maar hoe! wat donkre wolk bedekt op eens haar stralen?
Wat zwarte lijdensnacht komt op den huiskring dalen?
Daar werpt een heete krankte, o treurige ommekeer!
Den eedlen Lazarus op 't veege ziekbed neêr.
O solterende smart, na zoo veel zielsverblijden!
Ziet op de legersteê den dierbren broeder lijden!
Daar ligt hij afgemat, het doodzweet op 't gelaat,
Terwijl hij 't brekend oog nog biddend opwaarts slaat.
Maria staat verplet, in 't diepst der ziel bewogen;
Daar Martha, over 't bed des kranken heengebogen,
Als in haar tranen stikt. Ach! wat is aardsch genot!
De bloem, die heden bloeit, ligt morgen afgeknot.
Den dierbre, die van daag de vreugd is van zijn magen,
Zal morgen ligt de baar naar d'engen grafkuil dragen.
Ja, wat ons oog verrukt, of 't hart genot bereidt,
Op alwat de aarde geeft, staat: Onbestendigheid.
Wie zou bij zoo veel smart niet met de droeven weenen?
Gelijk een morgenwolk vlood al haar vreugde henen.
Schrei, edel zusterpaar! maar, hoe u 't hart ook klopp',
Geef nooit het vast geloof aan 's Hemels redding op.
‘Mijn zusters! 'k sta weldra aan d'uitgang van het leven; -
Maar weent niet; - 's Heilands woord staat diep me in 't hart geschreven; -
Zijn taal troost nog mijn ziel, bij 't naadrend afscheidsuur.
Al is mijn doodstrijd kort, of 't lijden lang van duur,
'k Blijf rustig en vol moed den overgang verwachten.’
Zoo, zoo spreekt Lazarus; maar, uitgeput van krachten,
Valt magtloos 't zwakke hoofd weêr op de peluw neêr.
‘O Martha! waar' Hij hier, de welbeminde Heer,’
Zoo gilt Maria uit, ‘hoe zou Hij hulp ons bieden!
Hoe zou ligt door zijn magt nog 't woên der krankte vlieden!’ -
| |
[pagina 111]
| |
‘Maria! zuster! 'k stem,’ zegt Martha, ‘met u in.
O, melden wij den Heer het lot van ons gezin!’
Nu wordt in aller ijl een bode aan Hem gezonden.
Zijn liefde en vriendschap, reeds zoo ruimschoots ondervonden,
Is waarborg voor zijn komst, geeft troost aan 't zusterhart.
‘Meld,’ zeggen zij den bode, ‘ons beider zielesmart.
Zeg, daar 't gevaar steeds klimt en hem naar 't grafkan slepen:
Heer! dien Gij liefhebt, ligt door krankheid aangegrepen.
Bethaniëns gezin wacht troost van U alleen.
Ach! spoed U toch ter hulp naar 't somber klaaghuis heen!’
Met deze taal, die reeds in 't hart de hoop kan wekken,
Zien zij, met smeekend oog, den bode henen trekken.
Geruster klopt nu 't hart van 't edel zusterpaar.
't Is, of voor 't starend oog het dreigend doodsgevaar
Reeds wijkt. Op Hem, die vaak voor andren vreugd deed rijzen,
Is al haar hoop gevest. Zou Hij geen hulp bewijzen,
Die blinden 't licht hergaf; die dooven 't oor ontsloot;
Die stommen spreken deed; die kranken bijstand bood;
Die 't kind in 't stervensuur den vader weêr kon geven?
O! 't stil geloof doet meer de flaauwe hoop herleven.
Maar, 't oogenblik schijnt thans der zustren uren lang!
De bode toeft; - de hoop verdwijnt! Onrustig, bang
Zien ze op de legersteê den dierbren lijder zwoegen.
Al meerder hijgend, maar met innig zielsvernoegen,
Zegt hij, terwijl een traan aan 't brekend oog ontwelt:
‘Hebt gij den Meester nog mijn lijden niet gemeld,
Och! wilt Hem toch de smart van 't laatst vaarwel dan sparen!
God trooste, o dierbren! u, en hoede u voor gevaren!
Ik sterf; - mijn uur is daar; - 'k minde u, als broeder, teêr; -
Brengt nog mijn' stervensgroet... aan onzen Vriend en Heer; -
Hij zal... gewis... voor u... een... trouwe leidsman... blijven.’
Zoo spreekt hij; en, terwijl zijn leden reeds verstijven,
Zijn boezem sneller hijgt, en 't flaauwend oog zich sluit,
Blaast hij in Martha's arm den laatsten adem uit!
O onherstelbre slag! nu is de hoop vervlogen!
Alwat haar dierbaar was, is aan het hart onttogen.
Geen troostwoord van den Heer, bij 't aaklig rouwmisbaar!
O foltrend lijdensuur voor 't edel zusterpaar!
Naauw is de treurmaar wel van 's broeders dood vernomen,
Of vriend en aanverwant zijn troostend zaamgekomen;
| |
[pagina 112]
| |
Maar, hoe men ook den lof des dooden hooren doet,
En balsem storten wil in 't diepgewond gemoed,
Geen troost haalt bij den troost, dien Jezus 't hart zou schenken.
Te midden van den rouw slechts aan den Vriend te denken,
Geeft meerder, zoeter troost, in 't grievend zielsverdriet,
Dan alwat vriendschap thans uit vollen boezem biedt.
Het slepend treurgezang; 't geween; het kleedrenscheuren;
De vrouwen, die bij 't lijk in diepe stilte treuren;
Geen rouw, geen liefdeblijk, geen hartverheffend woord!
Niets, dat het zusterpaar in 't nokkend schreijen stoort!
Weêr heft men 't lijklied aan.... Maar ziet, wie ijlt daar binnen?
Het is de bode. - God! .... Om 't antwoord in te winnen,
Dat de afgezant haar brengt, snelt Martha naar hem heen.
‘'k Verhaastte,’ sprak de boô, ‘uit meêgevoel mijn schreên:
De krankte uws broeders, die u zoo veel zorg kon wekken,
Zal niet ter dood, maar tot Gods heerlijkheid verstrekken;
Dit antwoord gaf de Heer op uw verzoek mij meê,’ -
‘Zwijg!’ gilt Maria, ‘zwijg! vergeefs in onze beê:
De dierbre ligt alreeds in d'arm des doods ter neder;
En wat het graf eens rooft, dat geeft het graf niet weder.
De laatste liefdepligt wordt straks aan hem volbragt,
En 't zielloos overschot zinkt in der graven nacht.’
O ja! het uur is daar. Bij 't weenend rouwbeklagen
Wordt door de vriendenrij het lijk naar 't graf gedragen.
Alwie den trein ontmoet, volgt diepgeroerd de baar,
En stemt in 't klaaggezang der zaamgedrongen schaar.
De volkshoop groeit steeds aan. Ter grafspelonk gekomen,
Wordt door de dragers 't lijk plegtstatig opgenomen,
En, onder 't rouwgeklag en vurig smeekgebed,
In de uitgehouwen rots rer ruste neêrgezet;
Men strooit er plegtig mirre en aloë op neder;
Men tilt den steen voor 't graf; men buigt zich, en bidt weder;
Weêr klinkt het treurgezang, en onder 't luid geween
Keert, in de ziel geroerd, de schaar naar 't klaaghuis heen.
O smart voor 't zusterpaar! - Het huis schijnt uitgestorven.
Wat troosttaal zij van vriend of magen ook verworven,
Het is de troosttaal niet, die 't bloedend hart begeert!
Van Hem, die 't als een Vriend in nood en dood vereert,
Van Hem verwacht het hulp en balsem in de wonden.
Maar ach! Hij is er niet! Wat zuchten opgezonden;
| |
[pagina 113]
| |
Wat klagten uitgestort; wat tranen al geschreid!
En nog geen woord van Hem! - O diepe treurigheid,
Waarin geen raad, hoe trouw, geen troost, hoe zoet, kan baten!
Zij blijven van den Vriend, den Zielevriend verlaten.
Vergeefs klinkt voor haar oor der vrienden hartetaal.
Maar hoe! wie stoort, op eens, voortijlend uit de zaal,
De stilte? Martha vliegt naar buiten. Zou Hij komen,
De Dierbre? Heeft zij soms zijne aankomst reeds vernomen?
Ja! zij verstond den wenk, dien haar de dienstmaagd gaf.
De Meester komt! Niets houdt haar nu terug van 't graf.
Neen! vlug gelijk een hinde, en gloeijend van verlangen,
Om van den Christus 't eerst een woord van troost te ontvangen,
IJlt zij naar Jezus heen. Van alwat haar omgeeft
Ontwaart noch ziet zij iets. Hoe klopt haar 't hart! Zij streeft
Al voorwaarts; naakt het graf; zij ziet den Eedle weder,
En met een' luiden gil ligt ze aan zijn voeten neder,
‘Heer! waart Gij hier geweest, mijn broeder leefde nog!’
Zoo barst zij snikkend uit: ‘O nietig zinbedrog!
Hoe hoopten we op 't behoud van zijn, ons dierbaar, leven;
Maar vruchtloos! Ach, hij stierf! Wie troost en raad kan geven,
Zijt Gij alleen.’ Zoo spreekt ze; en, als een bliksemstraal
Zoo snel, ijlt zij terug, en komt weêr in de zaal,
En roept: ‘Maria! kom, mijn zuster! volg mijn schreden!
De Meester is daar.... Hij!.... Hij roept u!.... Mijne beden
Om raad en troost voor ons stortte ik reeds voor Hem uit.’
Maria, als gewekt uit diepen slaap, roept luid:
‘Ik volg u, Martha!’ - en geheel de schaar van vrinden,
Die troostend zich in 't huis van 't zusterpaar bevinden,
Gaat met haar uit, en volgt, diep in de ziel geroerd;
En beurtlings worden smart en vreugd ten top gevoerd:
Smart, omdat ze al haar vreugd met Lazarus verloren;
Vreugd, omdat zij nu troost van Christus zullen hooren.
O schouwspel, waarbij 't hart van bittren weedom slaat!
Maria, Martha, vriend en magen, ieder gaat
Al klagend, snikkend naar 't verblijf der dooden henen.
Daar staat de Heer. Ontroerd ziet Hij de schare weenen.
Maria dringt vooraan; niets stuit haar jammren meer!
‘Mijn broeder, Lazarus, waar',’ roept zij, ‘dierbre Heer!
Hadt Gij bij ons geweest, voorzeker niet gestorven!
Nu zijn wij troosteloos, wat troosttaal we ook verworven.
Niets hecht aan de aarde ons meer!’ - De Heiland hoort haar aan.
Diep is Hij met de smart van 't zusterpaar begaan;
| |
[pagina 114]
| |
Diep is zijn ziel ontroerd, bij 't schreijen van de scharen.
Wat toespraak zal den rouw der menigte bedaren?
‘Waar hebt gij hem gelegd?’ zoo vraagt Hij. - ‘Zie hier, Heer!
In deze grafrots ligt de ontslapen dierbre neêr,’
Is 't antwoord. Elk wil zich den toegang tot Hem banen.
Een diepe stilte heerscht in 't rond. De Heer stort tranen....
De Christus weent!.... O zielverscheurend rouwtooneel!
Als aan den grond versteend staat al het volk. Geheel
De schaar, wat harten soms met ijs nog zijn omtogen,
Vereert de tranen toch, die paarlen in zijne oogen,
En roept het uit: ‘O ziet, hoe heeft Hij hem bemind!
Hij weent. Zoo weent de vriend om d'afgestorven vrind.
Had Hij, Hij, die 't gezigt den blinden kon hergeven,
Die dooven hooren deed, het afgebeden leven
Niet kunnen redden?’ zoo rijst hier en daar de toon:
‘Waarom in 't doodsgevaar geen bijstand aangeboôn?’ -
‘De droeven zijn het waard', dat wij haar hulpe bieden;
Zij zijn van heel ons vlek de braafste en vroomste lieden.’
Zoo spreken andren; of men peinst en zwijgt en staart.
In 't eind treedt Christus toe. 't Volk staat voor 't graf geschaard.
O ziet, wat majesteit straalt uit zijne eedle blikken!
'tIs doodsch en plegtig stil. Men hoort slechts 't weenend snikken.
Aandoenlijk oogenblik! Elk wacht de ontknooping af.
‘Men neem',’ zoo spreekt de Heer, ‘den lijksteen van het graf!’
En naauw heeft Hij der schaar dit hoog bevel doen hooren,
Of Martha komt met drift den wil des Heilands storen.
‘Waartoe, o Heer! waartoe?’ zoo gilt zij raadloos uit:
‘'t Is reeds de vierde dag, dat hem het graf besluit!
't Bederf grijpt hem reeds aan; de smetlucht zal U schaden....’
‘Geloof slechts, Martha! en gij zult mijn wonderdaden
Aanschouwen,’ spreekt de Heer, met minzaamheid, tot haar.
Nog eens herhaalt Hij 't woord, met nadruk, tot de schaar.
Men breekt en duwt en tilt, en onder 't heftig zwoegen
Beweegt de grotdeur reeds in de uitgeweken voegen;
Men torscht en wentelt haar met forsche spierkracht af;
De zware zerk ploft neêr, en open staat het graf! -
Gelijk in 't eenzaam woud, van 't zwart des nachts omgeven,
Wanneer geen blaadje trilt of ritselt door de dreven,
Een doodsche naarheid heerscht, terwijl in 't somber oord
De reiziger alleen den klank zijns voetstaps hoort;
Zoo stil is alles hier. De ontsteltnis kent geen palen;
De schaar staat roereloos; naauw hoort men ze ademhalen;
| |
[pagina 115]
| |
Strak staart zij in de rots..... Daar treedt met majesteit,
Vol eerbied op 't gelaat, de handen uitgebreid,
De Heer voor 't open graf. In 't diepst der ziel bewogen,
Heft Hij plegtstatiglijk naar 't hemelruim zijne oogen.
Verbazing boeit het volk, al gissend naar het wit.
De stilte wordt gestoord. Hoort toe! de Christus bidt:
‘O Vader! 'k dank U, dat Gij me altijd woudt verhooren,’
Zoo rijst de luide beê: ‘Ik weet, steeds neigt Gij de ooren
Naar 't plegtige gebed, dat oprijst tot Uw' troon.
Hoor me, om der schare wil; verheerlijk uwen Zoon!
Zoo moog' geheel dit volk, in deze heilge stonden,
Gelooven, dat Gij mij, o Vader! hebt gezonden!’
En naauwlijks heeft de Heer 't gebed voleind, of luid
Roept Hij met majesteit: ‘Kom, Lazarus, kom uit!’ -
't Volk deinst van schrik terug; elks harte slaat aan 't beven....
O God!.... het lijk beweegt!.... de doode schijnt te leven....
Het is geen droom, o neen!.... Verbazing rijst ten top!....
De doode voelt - en leeft - en rigt zich langzaam op! -
‘Ontbindt hem!’ spreekt de Heer; ‘maakt los de grafkuildoeken!’
Men weifelt, huivert, trilt. Geen durft zich nog verkloeken
Te naadren. Niemand daagt, die helpend handen biedt.
Maria, Martha, zij, zij huivren, aarzien niet;
Ze ontdoen den dierbre van de windsels. Vreugdetranen,
Die weêr aan 't hart den weg tot lofverheffing banen,
Ontrollen thans het oog, bij 't hartlijk hulpe biên.
Zij gaan.... Maar geen penseel maalt zulk een wederzien! -
De zusters, schreijend bij 't geluk, dat zij herkregen;
En Lazarus, bedwelmd aan beider borst gelegen;
De schaar, die, schoon zij 't ziet, nog naauwlijks 't oog vertrouwt;
En Christus, die geroerd het zacht tafreel aanschouwt;
De broeder, aan het hart der zusteren hergeven;
En Christus nevens hem, als Heer van dood en leven!....
Al zwijgen Schriftgeleerde en Farizeeër thans,
De Godskracht des Profeets blinkt in ondoofbren glans.
Maria, Martha, 't volk doet luid den lofzang stijgen; -
Slechts Lazarus blijft nog verbaasd, bewustloos zwijgen.
Men voert hem jublend heen. Niets dooft den danktoon meer:
Bethaanjen heeft zijn vreugd, 't gezin den broeder weêr!
Lof en prijs zij Jezus Christus!
Hem, den Heer van dood en graf!
| |
[pagina 116]
| |
Eens staat aan dien Levenwekker
De aard' den buit der eeuwen af.
Eens, omringd van Troonherauten,
En bij 't schel bazuingeluid,
Zal die zelfde Godsstem klinken:
Dooden stijgt ten grafkuil uit!
Dan, hereend met tal van dierbren,
Jublend in hun vreugdvol lot,
Voert de Graf- en Doodverwinnaar
Ons in 't paradijs van God. -
Klonk, Bethaniën! uw loftoon,
Nog wordt 's Heilands roem verbreid.
Lof en prijs zij Jezus Christus!
Lof en prijs in eeuwigheid!
j. van harderwijk, rz.
|
|