| |
| |
| |
Opwerking voor weifelende grensbewoners. luimig dichtstukje.
Ontdekt gij ginds die eedle schare
Op slof en schoen, maar vrij-gezind?
Hun kleed is 't blaauw azuur der heemlen.
Ziet gij die helden daar niet weemlen,
Als zweefden ze op een maag vol wind?
Ziet gij die heilge beêvaartgangers
Niet zeegnend tot uw hulp gesneld?
Zie, de englen uit de kolenmijnen,
Die bastaard-serafs - zij verschijnen,
Als korenbloempjes op het veld!
Met lege beurs, maar volle longen,
Verschijnt de pelgrim uit het Zuid'.
Onthouding predikt hij en vasten;
Dit predikt men, en al dien gasten
Blinkt ook die leere de oogen uit.
Zij staan van kop tot teen gewapend,
Om Hollands zedemoordend goud,
De weelde van het erf te jagen:
Hun vrijheid duldt geen volle magen;
Ze is zelv' zoo mager als een hout!
Zij voert het kruis in haar banieren;
Zij brengt het kruis ook, waar zij gaat:
Niet dat, waarvoor wij, domme zielen,
Wij, Noorder fanatieken, knielen, -
Ze is zelv' het kruis voor volk en staat.
Zet luiken, deur en vensters open!
De libertait genaakt uw' grond;
Zij naakt, (spreidt bloemen, palm en kruiden!)
Met al het heil, dat zich in 't Zuiden
Aan Brabands libertait verbond.
| |
| |
Zie, zie! zij naakt; haar volgt gelijkheid.
Zet open kist en kast, of beeft! ....
Neen! blijft ze vrij gesloten hoûen;
Gij zult het met pleizier aanschouwen,
Hoe handig men die open heeft!
Smijt weg de pen - de greep in handen;
Het blaauwe kleed om 't lijf gehecht!
Op, marsch! verlaat, verlaat uwe erven; -
Vrij leven, of van honger sterven;
Weet, dat die hier hetzelfde zegt.
Wat werkt gij nog? Staakt, staakt dat slooven!
Vernielt den boel, en leert, als zij,
Beleefd uw stukje broods te vragen;
En, wordt de deur u digt geslagen,
Sterft dan van honger, maar - sterft vrij!
Dat slaven voegt geen vrije menschen.
Wat heeft het dapper volk van 't Zuid'
Niet thans de handen ruim gekregen!
Daar steekt, door overloop van zegen,
Geen stervling meer een' vinger uit!
Op, marsch! naar Holland! daar is 't vetpot;
Daar zijn de rapen voor u gaar.
Chassé, die brompot, heeft maar even
De lucht u van 't geregt gegeven;
Van Geen heeft nu de schotels klaar!
Veel duizend koks, (gezonde jongens!)
Kijk! geven 't zeker u niet duur.
Daar zult ge uw holle magen vullen;
Daar zult ge kapucijners smullen,
Wel hard van schil, maar warm van 't vuur.
Wie is een gastheer als held Ledel!
Kwam 't kroost der vrijheid daar te kort?
Neen! veel, te veel heeft men gegeten;
Want menig heeft in 't gras gebeten,
Gelijk een hond, die kwalijk wordt.
En Aduard! - o, vraagt uw broedren
Naar 't waterbaarsje, dat hij gaf,
En 't vuur daarbij, om 't gaar te koken:
Wie toen zijn oog niet heeft geloken,
Likt nu nog wis zijn lippen af!
| |
| |
Wat toeft gij nog, o grensbewoners!
Vliegt, vliegt uw redders in 't gemoet!
Op! flink het vrijheidslied gezongen,
Als maden uit de kaas gesprongen ....
Zij heeft u lang genoeg gevoed.
Wat beuzelt gij nog van geweten!
Durft gij uw' broeder niet verslaan?
Heeft Kain zijn' broeder niet verslagen;
En zou het dan een Belg niet wagen?
Zijt gij niet schittrend voorgegaan?
o, Mogt de Belg een' Koning krijgen!
Een hoofdman, maar noch vroom noch laf;
Een kerel, die, zoo wel in 't strijden,
Als in 't verraad en hongerlijden,
Dat edel volk een voorbeeld gaf;
Een dappre, die, met pen en degen,
(Hier, Daine! staat gij voor mijn oog!)
Voor 't eerste gat niet werd gevangen;
Die, waar een aêr zou zijn gehangen,
Den zwarten hals den strop onttoog!
Dan, dan zou 't eerst een landje worden!
Het vlugge volk neemt spoedig aan....
Mogt hij, mogt Daine voorman wezen,
Door zijn vernuft zaagt gij, nadezen,
In al de Belgen Daines staan!
Hoe zou hun libertalt floreren,
Van land tot land, van stad tot stad!
Hoe zou men niet in alle hoeken
En buur en verren vriend bezoeken,
Als niemand daar iets tegen had!
Waar is de dwingland, die 't zou wraken!
Wat is dat nu voor overlast,
Om voor een' buur iets meer te koken?
Geen schoorsteen heeft bij u te rooken;
Gij gaat maar daaglijks uit te gast.
En vindt gij hier of elders kinkels ....
O, dat hun wrok u niet versuff'!
Wil 't volk pro Deo niet onthalen,
Dan kunt gij het gelag betalen,
Als Schinderhannes en Jan Muf!
| |
| |
Zie, Pont'coulant, die dappre, nadert!
Die vrijheidszoon, als smid bekend,
Die alle sloten op kan steken,
Die ijzren deuren op kan breken,
Hij heeft zich tot uw hulp gewend; -
Hij, die, met Fransche zwier en vlugheid,
(En bloot zoo op de lucht maar af)
Het vinkje weet op 't nest te vangen;
Die, bleef iets aan zijn vingers hangen,
Zijn makkers altijd portie gaf!
Sluit aan, Noordbelgen! diep verdrukten!
Koopt meê hun vrijheid voor uw bloed!
Kunt gij nog 't zoet daar niet in vinden,
Drinkt dan een' wakkren roes, mijn vrinden!
Dan smaakt die kool wel eens zoo zoet.
Zóó vond men ook 't geluk te Brussel, -
Zóó heeft men 't nog, naar allen schijn.
Ja! wie hun vrijheid wil bevatten,
Moet (zal hij die op waarde schatten)
Smoordronken of krankzinnig zijn!
Januarij, 1831.
H.J.F.
|
|