| |
De Belgische vrijheid.
Wilhelmus van Nassau, laat wappren uw vanen!
Verhef en verbreed en verhoog hare banen!
Voor licht en voor vrijheid, voor regt en voor wet
Heeft immer Oranje zijn leven gezet.
Oud-Holland hield stand in het felst van het strijden,
Oud-Holland zal thans ook den muiter kastijden;
Zijn vlag is nog immer bemind en geducht, -
Laat zwieren haar kleuren in schittrende vlugt!
| |
| |
Het Luiksche gepeupel, de Brusselsche papen,
De slagters van Leuven, de Mechelensche apen,
Zij spelen te zamen, op Brabandsche wijs,
Het bloedige spel van het groote Parijs.
Barbiers en baronnen, friseurs en Jezuiten,
Veranderd in lichtblaauw gekielde bandieten,
Lib'ralen en Ultra's, in zijde of in pij,
Besluiten: ‘De Belgen, gansch Neêrland zij vrij!’
Hier staan nu, o Vrijheid, zoo dier en zoo waardig!
Uw hongrige minnaars in Brussel vechtvaardig:
Zij hebben zoo lang om uw afzijn gezucht;
Waar zijt gij, o Vrijheid! waarhenen gevlugt?
Maar, wat zij ook roepen en zoeken in 't ronde,
Geen Belg, die het spoor van de vrijheid verkondde;
Zij smijten in 't honderd, 't zij raak, het zij mis,
Maar niemand weet, waar of wat vrijheid toch is.
Toen zag men een' pleiter en drukker verrijzen:
Die zouden hun 't spoor van de vrijheid wel wijzen:
En thans is geen wichtjen in Braband, hoe kleen,
Of 't weet van de vrijheid, en rept er zich heen.
Nu zweren ze, al sprong ook de wereld aan spaandren,
Tirannen te jagen uit Braband en Vlaandren;
Zij zweren 't, en hebben zich driemaal gekruist, -
En heeroom aanschouwt het, en lacht in zijn vuist.
Zij razen en tieren, als dollen en blinden:
‘Waar zijn de tirannen?’ Geen was er te vinden.
‘Ziet, die daar!’ dus roept er een paap: ‘die moet voort.’
Zij grijpen en smijten de Rede uit de poort.
Zij sluiten ze, en maken den sleutel zich meester,
En Brussel is vrij, en het graauw speelt den beest er;
De nadrukker neemt nu met geestdrift het woord,
En spreekt tot de schare, aan de Schaerbeeksche poort:
‘Sinds lang zijn wij groot en roemruchtig in 't praten;
Wij volgden Parijs in zijn doen en zijn laten;
Alwat men daar schimpte op regering en juk,
Dat gaf ik getrouw naar de letter in druk.
En gij zoudt geduldig, o achtbare Belgen!
Dat oud privilegie zoo snood zien verdelgen?
En gij zoudt gedoogen, op vrijheid zoo prat,
Dat Holland den luister deed tanen der stad?
| |
| |
Parijzers bevrijdden de straten van steenen;
Waarom zijn die hier ook niet lang reeds verdwenen?
Dáár vielen de boomen langs kaaijen en mark,
En hier staan ze vredig te groeijen in 't Park!
Parijs dorst zijn straten wel barrikaderen,
En hier loopt geen hond, of hij kan ze passeren!
De kleur onzer vlag is zoo oud en verflenscht;
Hoe billijk, dat men de driekleurige wenscht!
Wij hooren 't gerucht wel van heerlijke tijden;
Maar wat baat het ons, dat zich andren verblijden?
Zoo lang wij één dag nog ten achtere zijn,
Baart ons der Parijzeren jubel slechts pijn.’
Toen draafden en slaafden de dienaars der Santen;
De snijders, de kruijers, de laarsfabrikanten,
De wijfjes, in 't knutslen van kanten vermaard,
Zij ijvren voor vrijheid te vuur en te zwaard.
Nu tijgen ze aan 't werk, en ontblooten de straten;
Het pieterman stevigt hun kracht uitermaten.
Justitia maakt slechts de vrijheid te schand',
En straks is 't paleis van Justitie in brand.
‘Wat pronken die huizen, die rijke kasteelen?
Laat ons, bij 't verbranden, den buit fluks verdeelen!
Wat doen daar die linden vol schaduw te staan?
Weg, roovers van 't schijnsel van zon en van maan!’
Daar kraken de muren; daar vallen de stammen;
Daar vliegen de steenen; de stad is vol dammen;
Geen man, ja geen muis kan een voet meer vooruit;
Maar 't vrijheidslicht wordt ook door niets meer gestuit.
Toen drukten, bij 't hakken en plondren en branden,
De paap en de meester elkander de handen;
Triomf nu, o burgers in lompen of zij'!
Gij hebt overwonnen, en Brussel is vrij!
Wilhelmus van Nassau! Gij, Nederlands Vader!
Een hemelsche vlam blaakt U boezem en ader;
Gij weet het, die vrijheid, waar 't hart ons voor gloeit,
Wij achten haar waard', dat ons bloed er voor vloeit.
Wilhelmus van Nassau, laat wappren uw vanen!
Verhef en verbreed en verhoog hare banen!
Voor Godsdienst en vrijheid, voor wet en voor regt
Was immer Oranje de voorste in 't gevecht.
| |
| |
Laat zwieren uw vanen, gij dappere knapen!
Het vaderlandsch hart klopt zoo blij onder 't wapen.
Oud-Hollanders, toont thans, met lood en met kruid,
Dien roekloozen dwazen, wat vrijheid beduidt!
Het Hoogduitsch in der Freimüthige van verre gevolgd.
|
|