Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
waarvan in dit Tijdschrift van het genoemde jaar het navolgende verslag is gedaan, hetwelk ons, in dezen tijd, opmerkelijk genoeg is voorgekomen, om het onzen Lezeren, die het genoemde Tooneelstuk noch ons Tijdschrift van dat jaar bezitten, hier mede te deelen:
‘De bijgeloovigheid der Brabanders, het daaruit voortvloeijend gezag der Geestelijken, en hunne overwinningen op den Keizer josephus, dien men hier als Christen-wijsgeer voorstelt, worden in dit Tooneelspel zeer aardig en sprekend voorgedragen. Aristocratie houdt zich zeer verwonderd, dat het Bijgeloof nog aan deszelfs gunstigen toestand twijfelt, daar een geheel Volk op deszelfs wenk voortvliegt, om houten en steenen Heiligen te bewierooken; daar de versmading van een verrot oor, een' gedroogden vinger, of een gerimpeld vel, van dezen of genen Heilig, voor eene doodzonde wordt gehouden, en hij, die niet op staande voet gelooft, dat eene houten pop uren ver wandelt, gevaar loopt, om een Martelaar te worden. Het Bijgeloof voert daartegen alle de oogmerken en ondernemingen van josephus aan, welke in het tweede Tooneel dus belasterd worden:
een priester.
Josephus tast onze Heiligdommen aan!
een ander.
Het Vagevuur waggelt op zijne grondslagen!
een ander.
De Biecht heeft alreede den strop om den hals!
een monnik.
Onze Heiligen worden tuinbeelden, of pronken in de Galerij van josephus!
een ander.
Onze Altaarschilderijen herschept hij in schoorsteenstukken!
een ander.
Onze zilveren Apostelen veranderen in kroonen, in schellingen, plaquetten en tienöortenstukken!
een ander.
Onze Kerken worden Gasthuizen!
een ander.
Onze Kloosters verandert hij in paardenstallen!
een ander.
Onze Cellen zijn de berghokken voor haverzakken en stroobossen geworden!
een abt.
Met onze schatten betaalt hij zijne soldaten!
| |
[pagina 88]
| |
een ander.
En van onze Eerwaarden wil hij schoenpoetsers maken!
allen gelijk.
Wraak! Wraak! Wraak! - over onze Heiligen, en over ons!
Zij vallen met het aangezigt ter aarde.
een kapucijn,
het Franciscusbeeld insgelijks met het aangezigt op den grond leggende.
Verneder u nevens ons, lieve Franciscus!
een preekheer,
het beeld van Dominicus ook nederleggende.
Als het er iets aan helpen kan, Heilige Vader! doe dan als wij.
Alle deze gezegden, en eenige opvolgende Tooneelen, doen de Staatkunde besluiten, dat zij zich vergist heeft, en dit Volk te dom en te zot is, om ooit verstandig te kunnen, of ooit waarlijk vrij te willen worden. In het tweede Bedrijf doet zich jozef op de gunstigste wijze voor; beginnende Staatkunde het gesprek met hem, op deze wijze: ‘Geloof mij, Vorst! het is zoo min uw belang, als het belang der overige Mogendheden op deze Aarde.’ - ‘Dat de Volken wijzer en gelukkiger worden?’ vraagt jozef. - ‘Neen! dat men pogingen doe, om hen zoodanig te maken,’ antwoordt de Staatkunde, en vervolgt met eene ontleding der redenen, waarom zij dusdanig oordeelt. En wanneer josephus vraagt: waartoe hem dan kroon en schepter zal dienen? antwoordt Staatkunde: ‘Om een Vorst te zijn.’ En wanneer josephus een mensch begeert te wezen, raadt zij hem, kroon en schepter neder te leggen, of eerst te beproeven, ‘of hij vuur en water onder elkander kan vermengen.’ Dit schijnt wat sterk gezegd; doch de volgende Tooneelen regtvaardigen dit denkbeeld, in welke de Dweeperij en het Bijgeloof zoo wèl hunne rollen volvoeren, dat de Vorst geen mensch kan blijven. - Zie hier het slot eener redevoering van
dweeperij.
‘o Aanblazing van boven! o IJver des Heeren! Ja, Géloovigen! ja, Verdedigers van de voorvaderlijke Instellingen! ja! te wapen! te wapen! te wapen! Josephus zal vallen! Hij zal weggebliksemd worden! vernietigd! Drie uren na zijnen dood zal niemand meer weten, dat hij een bestaan gehad heeft. Gaat! vliegt! wapent u! Hebt gij geen snaphanen, neemt dan bezemstokken! en hebt gij geen bezemstokken, ziet daar dan!
(Hij smijt eenige doodsbeenderen onder het Volk.)
| |
[pagina 89]
| |
Ziet daar dan de schenkels, de kinnebakken, de armpijpen, de korte en lange ribben van den heiligen franciscus, dominicus, antonius, elori, gudule, en van allen, die ooit schenkels en pijpen gehad, en ze ons nagelaten hebben! Neemt deze heilige wapenen! wordt er andere simsons mede! verstaat een iegelijk duizend Keizerlijke Philistijnen! Gaat, mijne broeders! Ik geef u de benedictie! Die sterft in den strijd, gaat het Vagevuur, als een pijl van den boog, voorbij, en regelregt het Hemelrijk in.’
In het begin van het vierde Bedrijf verrigt eene met stokken, snaphanen en doodsbeenderen gewapende menigte zijne exercitiën, welke van ter zijde door een' Krijgsoverste van den Keizer beschouwd worden, die er geheel niet gunstig over oordeelt. ‘Mij dunkt (zegt hij) het zou niet kwaad zijn, dat ik mijne soldaten, in stede van snaphanen, plakken en roeden in handen gaf. Bij alwat leeft, dit Volk is niet waardig, dat men er kruid en lood op verschiet. De Vorst heeft mij Vader in het Dolhuis gemaakt; maar hij heeft vergeten, om mij lederen wambuizen en kakstoelen mede te geven.
Tegen een' Kapitein, die aankomt.
Wel, mijn goede Kapitein! hebt gij dat rommelzoodje gezien?
kapitein.
Ik heb meer gezien dan mij lief was, Heer Overste!
krijgsoverste.
Misschien zijt gij bang geworden voor die Helden met hunne heilige doodsbeenderen.
kapitein.
Mogelijk zullen zij het ons bang genoeg maken.
krijgsoverste.
Hoe! - is deze taal u ernst?
kapitein.
Volkomen ernst, Heer Overste!
krijgsoverste.
Zijt gij dan ook al met de ziekte van dit land besmet? - Ha! ha! ha! In eene kale runderschonk zit meer kracht, dan in deze mergpijpen van antonius of Sint jutmus. 't Zijn beenderen uit het knekelhuisje, de Hemel weet van wie!
kapitein.
Het zijn deze doodsbeenderen niet, Heer Krijgsoverste! die mij bekommering baren; maar het zijn de gevolgen van deze heilige bedriegerijen, die ik vrees.
| |
[pagina 90]
| |
krijgsoverste.
Welke gevolgen?
kapitein.
Den onwederstandelijken invloed, dien alle deze vertooningen maken op een Volk, dat dom en bijgeloovig is, en dat, door zijne Zielzorgers, voor welke het een' onbepaalden eerbied heeft, en die het volstrektste oppergezag over deszelfs geest voeren, zich overal laat heenleiden, waar men het hebben wil; - het onbegrijpelijk Enthusiasmus, dat algemeen de Natie in het hoofd en om het hart geslagen is, dat in staat is, om tot alle bedenkelijke uitersten over te slaan, en dat op twee onderwerpen gevallen is, waarvoor de stervelingen, ten allen tijde, hun goed, bloed en leven hebben willen opofferen, zoodra zij er het harnas voor aantrekken.
krijgsoverste.
En die twee onderwerpen zijn?
kapitein.
Godsdienst en Vrijheid!
krijgsoverste.
Ha! ha! ha! Godsdienst en Vrijheid! - en dat zoo als ze hier zijn!
kapitein.
Zij mogen zijn zoo als ze willen, dat is het verschil niet; maar zeker is het, dat zij hier al de uitwerkingen hebben, ja nog veel sterker zijn, dan of zij waren zoo als zij behoorden. Het gansche Volk is er door in beweging gebragt.
De Kapitein maakt verder eenige zwarigheden, die den Krijgsoverste geenszins schijnen te ontrusten; doch, na het gezigt van eene groote menigte Geestelijken, in de eene hand het kruis, in de andere hand het zwaard dragende, sommigen met kruiken met bier, anderen met zakken vol geld hem voorbij getreden zijnde, begint de Krijgsoverste eenigzins van toon te veranderen, zeggende; ‘Mij dunkt, dat hun aantal vrij groot is.’
kapitein.
Zij kunnen het zoo groot maken als ze willen; alle inwoners zijn hunne recruten.
krijgsoverste.
Zij schijnen vrij wel gedresseerd te zijn.
kapitein.
Dat kan ik juist niet zien; maar ze zijn vol couragie, dat zie ik.
Door deze en andere redenen begint hij reeds te aarzelen;
| |
[pagina 91]
| |
en, daar hij geheel buiten raad is, biedt hij eene volkomene amnestie aan, met teruggaaf van alle Regten en Privilegiën, welke echter, als te laat aangeboden, afgeslagen worden; zoodat het nu tot een vechten moet komen.
De beide Legers scharen zich in slagorde, om aan te vallen. Intusschen steken de Geestelijken hunne kruisen, kruiken en geldzakken op, en wenken en roepen de soldaten, om ze te doen deserteren.
een kapucijn, tegen een' Soldaat.
Ik zal u de benedictie geven.
soldaat.
Ik bedank u, ik heb te grooten honger.
een geestelijke, tegen een' Soldaat.
Kom hier, Broer! gij schijnt dorst te hebben.
een ander, latende geld zien.
Is dat niet beter dan elf oortjes daags? - Kom hier!
Op deze en dergelijke uitnoodigingen komen de soldaten bij gansche troepen overloopen, Krijgsoverste en Kapitein vliegen heen en weder, doch vruchteloos, om deze desertie te beletten. Zij worden zelve van eenige soldaten bedreigd. De Officieren kommanderen de soldaten om vuur te geven; doch al de geweren weigeren.
kapitein.
Wat dunkt u, Heer Overste?
krijgsoverste.
Ik weet het niet! - Ik ben radeloos! - De Duivel is in 't spel!
kapitein.
De Heiligen en de Bierkruiken ten minste.
krijgsoverste.
Wat denkt gij, dat er van ons worden zal?
kapitein.
De vlugt, of een verpletterpartijtje!
krijgsoverste.
Het eerste was wel het heilzaamste.
kapitein.
Maar geenszins het honorabelste.
krijgsoverste.
Laten wij wijsgeerig over het stuk denken.
kapitein.
En op de loop gaan? - o Josephus! josephus! Gij zijt kwalijk beraden geweest, of gij wordt slecht gediend.
De Kommandant geeft het teeken tot den aanval. De Sol-
| |
[pagina 92]
| |
daten verweren zich flaauwelijk; de meesten deserteren, en eindelijk nemen Krijgsoverste en Kapitein, met al de hunnen, de vlugt; alles achterlatende, wat zij medegebragt hebben.
alle de geestelijken.
Victorie! Victorie! Victorie!
alle de overigen.
Victorie! Victorie! Victorie!
Alles, [zegt de beoordeelaar van het stuk van pape] wat men, tot hiertoe, in dit Tooneelspel geschetst heeft, strookt volkomen (wat het wezen van de zaak aanbelangt) met de geschiedenis, die onlangs in Braband is voorgevallen. En ook het vijfde Bedrijf is daarmede overeenkomstig. Josephus, door Moedeloosheid en Hartzeer tot het uiterste gebragt, bezwijkt voor de tijding, hem uit zijne Nederlanden aangebragt. In deze omstandigheden blijft hij, echter, niet alleen groot, maar te gelijk menschlievend. Altoos begaan met het lot zijner ongelukkige Onderdanen, beklaagt hij hunne verblindheid en verleiding.
staatkunde.
Deze ondankbaren verdienen uw beklag niet, Vorst! Straf hen, door hen aan zichzelven over te laten.
josephus.
Welk een raad voor een vaderlijk hart! - o Mijn Volk! mijn Volk! 't Is weinig, dat gij mij overwint. Maar gij, de prooi des schandelijksten Bijgeloofs! Gij, in de kluisters van hen, die uit den afgrond zijn opgedaagd, om de Vrijheid der Volken den doodsteek te geven! Gij, op den rand van uw onherstelbaar bederf, in den waan, dat gij behouden zijt! - Dat gij mij vervloekt, vergeef ik u; maar dat gij den zegen der aarde met baldadige handen van u wegstoot, dit wringt mij den boezem toe. Uwe naderende onheilen doen mij beven. Gelukkig, dat ik ze niet aanschouwen zal!
Na eenige tusschenpoozen, en eene en andere uitboezeming, die het karakter van josephus in het bevalligst licht plaatsen, verschijnt de Menschlievendheid, welke den stervenden Vorst in zijne laatste uren vertroost. ‘Josephus! (dus spreekt zij onder anderen) gij zegepraalt, wat het wezen der zaak betreft, en - ter uwer vertroosting zij het gezegd - deze zelfde triomf van Bijgeloof en Aristocratie geleidt deze pesten der aarde naar hun onherstelbaar verderf. Uw Volk is, door zijne Geestelijken en Dwingelanden, verblind, misleid en verraden geworden; doch eer- | |
[pagina 93]
| |
lang zal het de oogen openen.’ - Daarop eindigt het stuk met de zegepraal van Bijgeloof en Aristocratie. De Heer pape, die als Hollandsch Vlugteling eenigen tijd te Antwerpen, en wel toen de grootste wanorden daar plaats hadden, verkeerd heeft, was zeker best in staat, om de Brabanders te leeren kennen; en de buitensporigheden van sommigen hebben hem denkelijk aanleiding tot het maken van dit Tooneelspel gegeven. Intusschen [dus besluit de Recensent van dit Tooneelspel] vordert de algemeene menschlievendheid, en mogelijk eene nieuw op handen zijnde Omwenteling in dat Land, dat men hun een' meer bedaarden geest, onder het blij genot hunner oude voorregten, toewensche.’ |
|