Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 728]
| |
Nog belangrijker van onderwerp en inhoud, dan de ats bonninga, is het voortreffelijk Nationaal Treurspel adel en ida, waarmede de Heer van halmael zijne landgenooten thans weder verrast. De ats bonninga was alleen in zóó ver nationaal, als er eene gebeurtenis in Friesland, en dus in het vaderland voorgevallen, door vereeuwigd werd; maar hier wordt ons een belangrijker tafereel geleverd: Friesland, zich verlossende van het juk der Romeinen; alles met zinspeling op de Vereenigde Nederlanden, gelijk ze zich vrijmaakten van de overheersching der Franschen in 1813. De voorgestelde geschiedenis, gelijk ze door den Dichter gewijzigd werd, is deze: Ten gevolge van burgertwisten had diokarus, Koning van Friesland, zijn vaderland moeten verlaten, was scheep gegaan, en had de wijk naar het eiland Helgoland genomen, met welks Vorsten zijn stamhuis bevriend was. De Romeinen waren dan ook meesters van Friesland geworden, en dáár gebood nu olennius als Landvoogd van wege Keizer tiberius. Het gevoel der onderdrukking, nog minder door schuld van tiberius, dan wel van den Landvoogd en deszelfs afhangelingen, had de Friezen weder verbroederd, en hen, met vergeting hunner vorige verschillen, naar den verjaagden Vorst weder leeren uitzien. De herstelling der Friesche vrijheid onder aanvoering van diokarus was zoo wel de wensch dergenen, die uit pligtbesef, al ware het dan een dwaalbegrip, het vorstelijk stamhuis hadden helpen verdrijven, als van hen, die de partij des Konings gekozen hadden en hem getrouw waren gebleven. Met voorkennis van tabbo, een Fries, die in schijn de Romeinen aanhing, en van hunnentwege opperhoofd in de landstreek Flevo was, waren eenige Edelen in stilte naar Helgoland gezonden, ten einde diorarus van den staat der zaken te onderrigten, hem het oppergezag aan te bieden, en hem tot eene spoedige overkomst te bewegen. Diokarus is bij het ontvangen dezer tijding innerlijk ontroerd, en neemt het voorstel aan, onder deze twee voorwaarden, dat zijn gezag niet onbeperkt zou wezen, en alle vorige twisten voor altijd zouden vergeten blijven, zonder dat iemand, wegens zijn vroeger gedrag, zou worden gemoeid; en zóó zou diokarus, na achttien jaren ballingschap, met een vaartuig uit Helgoland, te zelfder plaatse weder aanlanden, van waar hij weleer | |
[pagina 729]
| |
vertrokken was. - Wij behoeven hier immers de toepassing niet te maken? De Dichter laat dat aan zijne lezers over, en Recensent meent dit voorbeeld te kunnen volgen. Olennius was, met eene Romeinsche bezetting, op het kasteel Flevo gelegerd. Nu hadden de landzaten alreeds eenen opstand gewaagd en het kasteel aangevallen; doch op den raad en door de bemiddeling van tabbo, die altijd in schijn de vriend der Romeinen was, maar inderdaad alleen een' ontijdigen opstand wilde voorkomen, waren de opstandelingen weder afgetrokken. Thans echter openden zich nieuwe uitzigten voor de Friesche vrijheid. Tabbo verloofde zijnen zoon adel aan zijne nicht ida, ten einde alleenlijk met de feestvreugde bezig te schijnen. Dit voornemen meldt hij aan ida, in afwezen van adel. Doch wat gebeurt er? De Landvoogd vordert de bloem der Friesche jongelingen, waaronder ook adel, tot eene eerewacht voor tiberius. Hierin kon onmogelijk worden bewilligd; maar adel was op het kasteel Flevo in des Landvoogds magt. Vergeefs zoekt tabbo den Landvoogd te vermurwen; vergeefs beproeft ida in stilte hetzelfde, zijnde de laatste tot dien onvoorzigtigen stap door den Romeinschen onderbevelhebber fabius overgehaald, die haar als minnares aan olennius, op diens verzoek, in handen wilde spelen. De Landvoogd, nu ook meester van ida, zoekt vruchteloos hare trouw te doen wankelen. Ook adel blijft standvastig weigeren als lid der wacht van tiberius weg te trekken, en moedigt de weêr bijeengetrokkene Friezen, van den muur, tot den aanval aan, in plaats van hun, volgens den wensch van olennius, den aftogt aan te raden. Middelerwijl ontscheept diokarus, en voegt zich bij het leger van tabbo. Overal was de teruggekeerde Koning met gejuich begroet, en hij ontvangt de tijding, dat het leger van apronius, tot ontzet van Flevo aangetogen, door de Zuid-Friezen geslagen was. Nu wordt het kasteel bestormd. Olennius laat den gevangenen adel ombrengen. Met ida tracht hij door een' onderaardschen gang, die aan het strand uitkwam, te ontsnappen; doch deze doorsteekt zich met een' dolk, dien zij steeds verborgen gehouden had. Olennius blijft wanhopig aan het lijk als geketend. Koning diokarus, tabbo en gevolg dringen binnen. Men beseft de smart van tabbo, die echter zoo grootmoedig is, om aan olennius het leven te sparen. De overwinning der Friezen, schoon de | |
[pagina 730]
| |
vreugde daarover door den dood van adel en ida getemperd wordt, is volkomen. Tabbo kondigt de herstelling der eendragt en vrijheid, en de onschendbaarheid voortaan van het vorstelijk stamhuis aan, hetwelk het heil des Rijks steeds zal weten te handhaven en vergrooten. De gang van het stuk is natuurlijk en goed, het belang steeds klimmende, en de stijl, zoo wel als de versificatie, verdient over het algemeen allen lof. Liever, dan angstig naar eenige onoplettendheden of stroeve plaatsen te zoeken, bevelen wij dit echt nationale Treurspel aan de aandacht der Tooneelgezelschappen en des Publieks. In ats bonninga waren eenige ingevlochtene lierzangen te lang; hier is niet eene enkele lyrische alleenspraak. Eigenlijk zijn dergelijke stukken van hooge vlugt, die het gemis van den Reizang der Ouden vergoeden, ook geen vereischte in de hedendaagsche Tooneelpoëzij. Met spaarzaamheid aangebragt en niet te lang gerekt, zijn zij echter een sieraad van het vorstelijk Treurspel. Wij wenschen dus, dat de Heer van halmael, in volgende stukken, er zich niet altijd en stelselmatig van onthouden zal, maar dezelve achterlaten, wanneer ze hem overtollig schijnen, en vrijmoedig invoeren, zoo dikwijls hij meent zulks met goed gevolg te kunnen doen: want, naar ons inzien, is hieromtrent geen algemeene regel aan de hand te geven. |
|