Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAlbrecht Beiling. Treurspel. Door Mr. A.F. Sifflé. Te Middelburg, bij de Gebroeders Abrahams. 1831. In gr. 8vo. 73 bl. f : - 80.Het was geene ongelukkige gedachte van den Heer sifflé, de trouw en het treurig uiteinde van albrecht beiling tot het onderwerp van een vaderlandsch Treurspel te kiezen. Deze manhafte onderbevelhebber op het slot te Schoonhoven, door vrouw jacoba van beijeren veroordeeld, om levend begraven te worden, had zich, volgens den Dichter, den hevigen haat dier Gravinne op den hals gehaald daardoor, dat hij op het punt was geweest, haarzelve in hare tent gevangen te nemen. Bovendien zocht de minnenijd van haren veldheer floris van kijfhoek den dood van hem, wiens gade vroeger zijne liefde versmaad had. Ook had beiling geweigerd, de partij der Hoekschen te omhelzen, en de schitterende aanbiedingen van vrouw jacoba verworpen. Beiling erlangt op zijn gegeven woord éénen dagGa naar voetnoot(*), ten einde over zijne zaken te be- | |
[pagina 678]
| |
schikken, en geene vertoogen van zijnen biechtvader jozef zijn in staat, hem in zijne getrouwheid aan het gegeven woord te doen wankelen. Maria, beiling's gade, gaat, vergezeld van dezen priester en haar zoontje, van vrouw jacoba zelve genade voor haren echtgenoot smeeken. Doch te vergeefs; want kijfhoek, die aan de brave vrouw, op voor haar onteerende voorwaarden, de vervulling dezer bede had toegezegd, weet, na afgewezen te zijn, door behulp van zijnen vriend montfoort, te bewerken, dat de Gravin weigert, aan beiling het leven te schenken, zoo op de bede van diens gade, als op die van jan van vianen, aan wien, als den redder van haar leven, jacoba de duurste verpligting had, en zulks, daar kijfhoek en zijn medestander montfoort vianen beschuldigen van ongeoorloofde verstandhouding met maria en overhelling tot de zijde der Kabeljaauwschen. Beiling wordt dus ter dood weggeleid. Sifflé laat hem niet op het tooneel begraven, ‘dewijl de vertooning te afgrijselijk zou zijn.’ Onzes inziens teregt! Deze is de ruwe omtrek van dit Treurspel. Na de meesterlijke schildering van helmers, naar ons gevoel schooner, dan die van tollens, mag het misschien gewaagd genoemd worden, dit onderwerp in poëzij te behandelen. Wij zullen zien, in hoeverre wij het werk van den Heer sifflé mogen prijzen. Het komt in een Treurspel buiten twijfel inzonderheid aan op het karakter van den hoofdpersoon. Dit komt ons voor, hier zeer goed te zijn geteekend. Beiling is held, heeft menschelijk gevoel, en men bemerkt, dat zijne terugkeering tot den vijand niet geschiedt uit Stoïcijnsche ongevoeligheid, maar uit pligtbesef. De wijze, waarop hij zijne gade voorbereidt, ademt gevoel en verstand. Met één woord: hij doet zich meer en meer hoogachten - ja, dwingt eerbied af, wanneer hij zijner vrouwe het laatste vaarwel toeroept. Min gunstig oordeelt Rec. over de wijze, waarop maria door den Dichter wordt voorgesteld. Het is blijkbaar het oogmerk van sifflé niet geweest, haar een onbeduidend karakter te geven. Trouwens, daarmede zou zijn stuk veel hebben verloren. Maar, wat is nu maria? Eene vrouw, die bitter bedroefd is over het afwezen van haren echtvriend - maar die, na vernomen te hebben, dat deze is wedergekeerd, nog een' geruimen tijd met eene vriendin | |
[pagina 679]
| |
blijft praten en over haar aanstaand geluk uitweidt, zonder hem te gemoet te vliegen; ja die, NB. in dat oogenblik, eene, op zichzelve schoone, Ode van drie lange coupletten opzegt, en daarna eenvoudig zegt: 'k Wil in mijn woning op hem toeven. (Bl. 7, 8.)
Eene vrouw, die, wel is waar, bij het vernemen van het lot, dat haren echtgenoot wacht, in zwijm valt, maar die dadelijk daarop beredeneert, dat de tegenwoordigheid van haar kind haar troosten zal (bladz. 32). Eene vrouw, die bedaard genoeg redeneert, om aan anderen een redmiddel te vragen, en echter niet op het eenvoudige denkbeeld komt, vrouw jacoba te voet te vallen en om het leven van haren man te smeeken, maar die eerst door een ander daarop moet gebragt worden (bladz. 41). Eene vrouw, die dan nog niet heensnelt, wachten van zich afweert, en alzoo gevangenneming waagt, om door te dringen tot haar, van wie het leven haars echtgenoots afhangt, maar die lijdelijk in het Hoeksche leger wacht, tot men haar bij de Gravin binnenleidt. Eene vrouw eindelijk, die in zulke omstandigheden breedvoerige redenen houdt, en in de gewigtigste oogenblikken, waarin elke seconde kostbaar is, zich nog den tijd gunt, om een' Pater wegens zijne vergevensgezindheid te prijzen (bladz. 40). Zulk eene vrouw wil ons hier niet bevallenGa naar voetnoot(*). Doch men moet tevens zeggen: op het laatste is zij groot. | |
[pagina 680]
| |
Eene der klippen, waarop niet weinig Treurspeldichters schipbreuk hebben geleden, is de expositie. Wanneer de gordijn wordt opgehaald, dient de aanschouwer eerst en vooral op de hoogte gebragt te worden, om de hoofdhandeling van het stuk in verband te kunnen begrijpen. Zeer velen hebben dit gedaan, door eenen hunner helden in het eerste tooneel, of althans al spoedig, eene alleenspraak, somwijlen ook eene rede tot vertrouwden in den mond te leggen; eene manier, droog en vervelend, inzonderheid als het wat lang duurt, gelijk b.v. in vondel's, anders zoo heerlijken, Gijsbrecht van Aemstel. Sifflé heeft zeker deze moeijelijkheid gevoeld, en zijne expositie is kunstig, doch natuurlijk. Het publiek moet hier weten, en dat beiling in de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten het zwaard had aangegord, en dat het mede aan hem toevertrouwde slot te Schoonhoven door vrouw jacoba was vermeesterd. Het eerste vermeldt maria, deels in het begin met eenen schoonen klaagzang over de rampzaligheid der burgertwisten, in de daarvoor zoo geschikte maat, die schiller's johanna d'arc in haar schoone: Lebt wohl, ihr Berge u.s.w. gebruikt, deels in een gesprek met haar zoontje. Het laatste verhaalt haar johanna, echtgenoote van den opperbevelhebber op het slot, Heer willem van den koulster, maar kort, zoodat hier alle stijfheid en langwijligheid vermeden is. Eene algemeene aanmerking, die Rec. maken zou, is, dat de personen dikwijls wat veel redeneren. Zoo bevalt het hem niet, dat b.v. beiling in het laatste tooneel, wanneer zijn doodvonnis is uitgesproken, na het treffend woord van verontwaardiging tot jacoba, nog tot kijfhoek en de overige Edelen eene soort van aanspraakje, elk van vier regels, houdt. Deze konden gerust achterwege gebleven zijn. Maar daartegen vindt men hier en daar ook weder eene tref- | |
[pagina 681]
| |
fende kortheid; b.v. op het voorstel van broeder jozef, om veldheer in dienst van jacoba te worden, antwoordt beiling alleen: Ik zwoer den Hertog trouw, en ben een eerlijk man.
Wij geven voorts den Heere sifflé in bedenking, of hij in zijne personen soms niet te veel kunde onderstelt. Zou b.v. een beiling (in het begin der XVde eeuw!) zoo naauwkeurig met regulus, den Etna en de Stoïcijnen zijn bekend geweest, dat hij heeft kunnen spreken, gelijk hem op bl. 19, 20 wordt in den mond gelegd? Het slot is schoon. Maria smeekt geene gunsten meer, maar zegt tot jacoba, op ontzagverwekkenden toon: Ook gij zult eenmaal sterven,
Jacoba! 'k Heb van u geen gunsten te verwerven.
Gij drijft me in ballingschap, mij, die u nooit misdeed.
Mijn kind deelt in mijn lot. Maar weet, ontmenschte! weet,
Er leeft een God omhoog, die vreeslijk ons zal wreken,
Mijn' beiling, mij, mijn kind. Ook gij zult eenmaal smeeken,
Doch vruchtloos; ja! alom vernederd en verplet,
Ziet zich Jacoba door een' vijand eens ontzet
Van 't Staatsbewind.
Vergeten
Dwaalt ze om! Haar vlecht de min geen zachte rozenketen,
Of 't noodlot breekt die; en de bloem van hare vreugd
Dort als een roos, die zon noch regen meer verheugt.
Zij zit gekerkerd tusschen hooge en dikke muren
Eens afgelegen slots, en slijt er slepende uren,
En hoort de stem der wraak, die door de wulven brult
En weêrgalmt in haar hart, gepijnigd door de schuld.
Haar slaap is kort en bang. In akelige droomen
Ziet zij mijn' Beiling met zijn gade en zoontje komen
En naadren tot haar koets, en met de kille hand
Haar met zich sleuren tot waar God zijn vierschaar spant.
Dáár zal ik, daar omhoog, u weten aan te klagen;
Dáár zal het morgenlicht van mijn verlossing dagen!
Doch ook op dit laatste tooneel eene aanmerking. Nadat maria van haren echtgenoot heeft afscheid genomen, zegt arnold, hun zoontje: | |
[pagina 682]
| |
Ach, vader! wees gegroet
Van uwen Arnold ook!
een woord, dat daar wat koud tusschen in komt. Dit lezende, herinnerde Rec. zich, dat hij in Gijsbrecht nog nooit den kleinen veenerik met zijn kinderstemmetje: Wat schreitge, moederlief? Zijt gij bedroefd om vader? heeft hooren zeggen, zonder onwillekeurig te moeten lagchen. Zou ook de uitdrukking: hobbelpaard en wagen, in den klaagzang, bladz. 1, en het rijm: Zijt gij het, mijn Johanna? Ja! gij zijt het.
johanna.
Ik ben het, mijn vriendin! en heel mijn ziel verblijdt het,
Dat ik enz.
wel geheel vrij zijn van dat lachverwekkende? Anders zijn, over het algemeen, de verzen vloeijend, en de Alexandrijnen hebben eene afwisselende caesuur. Het is jammer, dat sifflé geene partij getrokken heeft van hetgene aan helmers' voorstelling niet weinig belang bijzet, - de onderstelling van maria's zwangerheid. Of zou eene overdrevene kieschheid, om geene vrouw in dien staat ten tooneele te voeren, hem daarvan hebben teruggehouden? Met opzet sprak Rec. tot hiertoe slechts in het voorbijgaan van een tooneel, waarover nu nog een woord. Het is waar, de eerbied voor de Godsdienst lijdt er niet bij, wanneer men aan geestelijke personen een ongunstig karakter leent; maar, ware het toch voor den goeden indruk niet beter geweest, niet bij uitsluiting een' Jezuit te doen optreden? Ligt ware dit gebrek te verhelpen geweest, door b.v. aan maria eenen anderen zielzorger toe te voegen, die met beleid en verstand hare belangen, ook bij jacoba, behartigde? Dien onverminderd, kon broeder jozef dezelfde verderfelijke grondstellingen bij beiling hebben uitgestald, waarvan, en van het verstandig en Christelijk antwoord, wij, ter proeve, aan het einde dezer beoordeeling iets mededeelen zullen. Wij vragen dit slechts, en meenen, hier eenen niet geheel ongepasten wenk gegeven te hebben. Broeder jozef dan zal beiling overtuigen, dat hij aan zijnen eed niet gebonden is. ‘Mijn zoon!’ zegt hij: | |
[pagina 683]
| |
Weet, dat vader Adam viel,
Omdat hij kennis zocht. Dat is der menschen zonde,
En ongeneeslijk bloedt sinds eeuwen reeds die wonde.
Laat u geleiden door de priestren, wien door God
Het menschdom wordt betrouwd, om tot een beter lot
Het op te voeren. Laat de middlen ons verbleven:
Want wij, wij hebben magt, de zonden te vergeven.
Uw meineed is hier pligt. Een eed verbindt alleen
Tot al wat loflijk of onschuldig is; maar geen,
Hoe duurbezworen woord, kan immer u verbinden
Tot misdrijf tegen u, uw dierbren en uw vrinden. -
Mijn zoon! wat is de deugd? - Zij is het beeld van God,
Die bron van alle goed en alle heilgenot.
Sla vrij de schepping gâ, haar wetten en haar orde.
(Het staat voor eeuwig vast: wat zijn zal, was, of worde,
Is onderworpen aan dien regel.) Vest het oog
Op 't lot der volken, en wat lessen 't leeren moog':
De stem der Schepping en de stemme der Historie,
(Die tolken van Gods magt, zijn wijsheid en zijn glorie)
Zij zeggen overluid, wat hier de waarheid is:
God schept het heerlijkst licht uit zwarte duisternis.
Zijn donders raatlen, en de stervelingen huivren.
Hij zendt zijn bliksems uit, die heel den dampkring zuivren;
Maar - stuit hen in hun vaart en in hun vallen niet,
Al smelt een huisgezin in tranen en verdriet,
Terwijl het hemelvuur de vaderlijke woning
Tot louter asch verteert. Wat zegt die schrikvertooning?
Wat geeft die enkle ramp een nietig tegenwigt?
't Is God, wiens donderstem het menschdom zich verpligt.
[Een stroeve regel.]
Hard is het middel; maar het einddoel is weldadig,
En als Hij rampen zendt, ook dán is God genadig.
Hij schrijft de billijkheid den mensch ten regel voor;
En echter baant Hij zelf den dwingeland het spoor,
Dat hem ten zetel leidt. Wat oorlog zou er woeden,
Zoo God de volken voor dien jammer wilde hoeden?
Wie leed er onregt ooit, stond Hij den zwakke bij? -
En 't weenend menschdom toch bemint en zegent Hij,
Daar Hij zijn Kerke voor den ondergang beveiligt;
Maar - 't is het doel-alleen, dat al zijn daden heiligt.
Een goed geneesheer mengt vergift in medicijn,
Zoo dit den zieke dient: en zou dit zonde zijn? (enz.)
| |
[pagina 684]
| |
Maar nu het antwoord: Mijn vader! met geduld heb ik u aangehoord. -
Geen loosgezochte grond ontslaat mij van mijn woord!
God is oneindig: zijn verborgenheên te peilen,
Dat is onmooglijk! Wie zou 't wagen en niet feilen?
Hij is almagtig, onafhanklijk; heel natuur
Staat onder zijn bevel. De gang van zijn bestuur
Was nooit de regel van 't gedrag der stervelingen.
Men moest den Hemelvorst den schepter eerst ontwringen,
Zich zeetlen op zijn' troon, en Hem volmaakt gelijk
In magt en wijsheid zijn: dan kende men zijn Rijk,
Dat onafmeetlijk is; dan kon men vonnis vellen;
Dan kon men al het kwaad, indien 't bestaat, herstellen,
Uit hooger standpunt zien, en schiften zijn van schijn.
Wie oordeelt over God, moet Gods gelijke zijn.
Men heeft die kennis uit geen boeken op te delven. (enz ) |
|