| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen, door J. ter Borg.
(Vervolg en slot van bl. 611.)
Het opschrift der achtste Leerrede luidt: Josaphat, of Gods leiding tot eene zalige onmagt, naar het vermelde aangaande dien Koning ten dage der benaauwinge Jeruzalems, 2 Chron. XX:12b. Wanneer men den tekst in het verband beschouwt, blijkt ten duidelijkste, dat er geenszins aan zoodanige onmagt gedacht werd, als ter borg bedoelt. Josafat werd bedreigd door talrijke legers van magtige vijanden. In deze benaauwdheid wendde hij zich met de gansche bevolking in den gebede tot God, en smeekte om hulp in nood. Zijn vertrouwen stellende op den Almagtigen, die heerscht over alle de koningrijken der volken (vs. 6), betuigde hij vs. 12: Zoudt Gij, o onze God! geen regt tegen hen oefenen? Want in ons is geene kracht tegen deze groote menigte, die tegen ons in aantogt is; en wij weten niet, wat wij doen zullen, maar onze oogen zijn op U. De Koning zeide, dat in hem en zijn volk geene kracht was tegen zoo groote menigte. Waarom neemt ter borg dit niet behoorlijk in aanmerking? Het zoude zijn geliefkoosd stelsel geenszins begunstigen, dat hij in den tekst wilde vinden. Daarom moest alleen het laatste gedeelte van het vers voorgelezen worden. Wilde hij hierbij zich alleen bepalen, zoo had het onderwerp veeleer behooren te zijn: Vertrouwen op God bij dreigende gevaren. Josafat, zoo mild gezegend door God, is geenszins zoo ondankbaar, dat hij zoude kunnen verklaren, geheel geene kracht te hebben. Hij betuigde slechts, niet bestand te zijn tegen zoo groote menigte van vijanden. Ter borg wijkt dus geheel van den tekst af, wanneer hij zegt in de Inleiding: ‘Waarachtig geestelijk zijnde, dan is
het een woord der in- | |
| |
nigste bevinding van eene zalige onmagt.... Dit gebed is een wandelen in de verhevenste onmagt, om ieder uur alles voor ziel en ligchaam in de mogendheid en in de genade-bedeeling van een verzoenend God te vinden.’ Wat hij met deze en dergelijke zinnelooze uitdrukkingen, die onkundige hoorders of lezers zoo ligt in verwarring kunnen brengen, eigenlijk bedoelt, moet nader blijken uit zijne eigene verklaring: ‘Ik wensch u aan te toonen, dat de weg Gods met zijn bekeerd en verzoend kind eene leidinge is tot de levendige bewustheid van onmagt, ten einde daardoor zalig te zijn in Hem.’ - ‘De eens bekeerde mensch wil gedurig op eigen weg teruggaan, maar God zet alles van rondsomme in beweging, opdat de zijnen door gevoel van onmagt weder tot Hem komen, om zich door Hem gelukkig en zalig te laten maken.’ Dit nu zal aangewezen worden in het vooreeld van josafat, en wel in twee bijzonderheden: 1. God laat zijn vroom kind op eigen weg dolen, opdat het bij vernieuwd gevoel van onmagt het oog op den Heere te vaster gerigt houde; en 2. God leidt zelve zijn vroom kind in groote benaauwdheid, opdat het bij gelukkige uitkomst wete, dat de Heere den mensch niet behoeft, om gelukkig en zalig te maken. Dat wij geheel van God afhangen en door onszelven niets vermogen en uit onszelven geene kracht hebben, zal wel niemand, die zijn verstand behoorlijk gebruikt, ontkennen. Doch niet minder zeker is het, dat de Schepper en Onderhouder van alles ons aanleg en bekwaamheid tot vele dingen schenkt. Bij al het zonderlinge en overdrevene in deze preek komt hier en daar eene goede, menschkundige aanmerking voor: ‘Josaphat had rijkdom en eere in overvloed, en toch! hij verzwagerde zich aan den goddeloozen
achab, en aan het bloed van de afschuwelijke jesebel..... Zijn oog is in dezen niet op God. Hij heeft rijkdom en eere in overvloed, en toch! hij wil nog meer heil uit eene verzwagering met de ongeloovigen en goddeloozen.... Josaphat staat reeds, zonder dat hij 't merkt, in eigen
| |
| |
kracht op eigen gekozen weg, van Gods weg afgetreden..... Mag de bekeerde mensch dan met de ongeloovigen geheel geene verbindtenis, geene betrekking, geene verkeering hebben? Ja wel; hij moet, indien de zaak uit God is. Ziet daniel aan 't afgodisch hof van nebucadnezar, nehemia in de koninklijke zalen van Perzië, joseph met den ongeloovigen potiphar in huiselijke betrekkingen. Maar heeft joseph op eigen weg naar eigen uitgedacht plan die verbindtenissen met de ongeloovigen gezocht? Neen! hij wilde ze niet..... Hier is geen eigen gekozen pad. Hier is de wandel in zalige onmagt, gaande, waar Gods genade leidt. Maar daar staat van josaphat: Hij verzwagerde zich aan achab; hij, hij zelve deed het, niet de Heere..... Wat vorderde nu de wellevendheid anders, dan dat hij zich ook eens naar het zondig hof van Israël begaf, om aldaar het onthaal op vorstelijke feesten als hem welgevallig te roemen, en aldaar zich te buigen in velerlei kromten van zondige gemanierdheid? Dat geschiedde,’ enz. Verder beweert ter borg, dat iemand, die eenmaal bekeerd is, wel kan dolen in eigen kracht op eigen zondige wegen, maar nooit uit de handen des Heeren uitgerukt worden. Wij lezen echter in de Heilige Schrift van vervallen van de genade, en de genade vergeefs ontvangen te hebben, als ook van het afvallig worden van lieden, die eens verlicht zijn geweest, en de Hemelsche gave gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig zijn geworden, daar van de zoodanigen gezegd wordt, dat het onmogelijk is, hen te vernieuwen tot bekeering, Hebr. VI: 4-6. In het tweede deel zegt
ter borg: ‘Het valt ontzaggelijk zwaar, om geheel af te zien van het God onteerend denkbeeld, dat men toch den Alvermogenden moet helpen in zijne genade-toebereiding van geluk en zaligheid voor ons. De afgevallen mensch, schoon bekeerd, schoon wedergeboren, voelt gedurig vreeze, dat men niet behouden, niet gelukkig, niet zalig zal zijn, zoo men het oog alleen op God gerigt houdt, en
| |
| |
Hem het werk des heils alleen toebetrouwt. Ik bedoel nu niet het volledig afgaan van Gods weg op eigen pad, maar het verdeelen van de eer der behoudenisse tusschen God en onszelven: God iets en den mensch iets.’ Hoe komt de man toch aan dien onzin! Waartoe dienen dan zoo vele opwekkingen en vermaningen overal in den Bijbel? Hier schermt ter borg tegen iets, dat alleen in zijne verbeelding bestaat. Veel meer gevaar is er, dat zekere lieden de hun tot gebruik verleende vermogens niet behoorlijk aanwenden. Wij worden geroepen, om trage handen en slappe knieën op te rigten, geenszins om lijdelijk toe te zien. Vanwaar weet ter borg, dat onmiddellijk naar Gods bestel een krijgsleger van woeste natiën in Juda kwam vallen? Dit staat niet in den Bijbel. Even min wordt vóór of na den tekst gezegd, dat josafat met de zijnen geheel roerloos zou moeten staan. Niet in zoodanigen zin, als ter borg wil, waren zijne legerscharen tot onmagt geroepen. Alleen werd van Godswege hun te kennen gegeven, dat zij niet hadden te strijden (vs. 17), terwijl de vijanden in groote verwarring elkander (vs. 22-25) verdelgen zouden. De geheele redenering over onmagt, ofschoon in deze preek hier en daar wel iets goeds voorkomt, is dus onjuist, en geenszins op grondige verklaring van den tekst gebouwd. Bovendien schijnt de Prediker zichzelven niet gelijk te blijven. Hij wil, dat de mensch niets moet doen, en zelfs geene pogingen aanwenden. Hij zegt: ‘God laat zich de eer, dat Hij alleen de Verlosser uit tijdelijke en eeuwige ellende is, niet ongestraft ontrooven. Hij wil niet, dat de uit de diepten der Helle opgehaalde en geestelijk gemaakte mensch, waarvoor Hij zijn eigen bloed gaf, eenigen roem hebbe. God behoeft den schuldigen niet, om hem
zalig te maken. Zou God mijne krachten behoeven, om mij tot heerlijkheid te leiden!’ Maar, wij hebben immers van onszelven geene krachten. Alles komt oorspronkelijk van God. Het is dus onzin, te zeggen: ‘Ach! mijne zelfkrachten
| |
| |
van nature zijn als vijandige pijlen tegen den Allerhoogsten, om zijn genadewerk in mijn binnenste te verwoesten.’ En evenwel erkent ter borg, dat wij in werkzaamheid gezet moeten worden en ons naar de aanwijzing van Gods Woord een dagwerk laten opleggen. ‘Wee dien,’ zegt hij, ‘die geen lust heeft, om Gods geboden te doen! Wee dien, wiens onmagt vleeschelijke luiheid en alzoo uit den Duivel is! Wee den geveinsden, en den huichelaar, en dien, die liegt, als hij voorgeeft, van Gods genade af te hangen, en toch eigen lusten, eigen begeerten, eigen zin volgt en de zonde doet! Wee dien gewitteden wand! God zal hem slaan.’
De negende Leerrede, over Hebr. XI:22, heeft het geloovig en zalig afsterven van joseph tot onderwerp. De Inleiding wijst terug op eene vorige leerrede over denzelfden tekst, welke echter in dezen bundel niet wordt gevonden. Ter borg laat jozef denken en handelen, alsof die geheel in zijn mystiek stelsel opgevoed ware! Daar is niet de minste zweem, dat de Schrijver aan de Hebreën zoodanig iets bedoeld zoude hebben.
De tiende is eene Biddagsleerrede over Haggai I:9, en behelst vergelijkingen tusschen Israël en Nederland. Dezelve werd uitgesproken op den Dank- en Bededag van den 18 Junij 1828. In het eerste gedeelte wordt de tekst opgehelderd uit het verband en uit de geschiedenis, en tevens gesproken over de gelijkheid tusschen ons Vaderland en Israël, zoo wel wat bloei en kwijning, als middelen tot herstel aangaat. Ja, daar is gelijkheid, voor zoo verre geregtigheid een volk verhoogt en ongodsdienstigheid altijd het volksgeluk ondermijnt; doch men overdrijft ligt bij zoodanige vergelijking, wanneer de geheel bijzondere toestand der Joden niet genoeg in aanmerking wordt genomen. Kon men ten jare 1828 in het algemeen naar waarheid zeggen, dat de kwijning onder ons van jaar tot jaar toeneemt, en dat dit plaats heeft, dewijl ook onder ons het Huis Gods woest blijft liggen? Hierover wordt in het tweede gedeelte gesproken, en be- | |
| |
weerd, dat die ellende, welke wij tijdens de vernietiging van ons volksbestaan hadden te verduren, ons overkwam, dewijl men vóór dien tijd en in dien tijd het geestelijk Huis van God liet vervallen, door geheel ons Vaderland henen en in alle Kerkgenootschappen. Alwie behoorlijk opmerkte, zal niet kunnen ontkennen, dat de godsdienstige toestand van ons volk in die dagen veel te wenschen overliet; maar de druk der tijden schijnt te dezen opzigte niet geheel zonder nut geweest te zijn. Ter borg echter bedoelt iets anders. Het vervallen van Gods geestelijk Huis beteekent, in zijne taal, het afwijken van dat leerstelsel, voor hetwelk hij zoo zeer ijvert, als ware het de grondzuil des gebouws, namelijk de leer van
drieëenheid, onmagt, geheele verdorvenheid, volkomene blindheid, toegerekende geregtigheid, enz. Deze waarheden, meent hij, worden nog niet erkend in Nederland; en zijn besluit is, dat wij Gods Huis, hetwelk wij, even als de Joden, bij de wederverkrijging van het Vaderland woest vonden, nog tot of dezen dag woest laten liggen. Hij erkent wel, dat onze kerken nog staan in aloude heerlijkheid voor onze oogen, en ook bezocht worden; doch hij merkt aan, dat uitwendige tempels niet baten, en dat men ook stroomen volks aanschouwt op de wegen naar moskeën of pagoden, of naar het verpletterend raderwerk der karre van Juggernaut.’ (Waar haalt de man de rare beeldspraak toch van daan!) Dit gezegd hebbende, roept hij uit: ‘O, het godsdienstig gevoel ligt in den mensch van nature, en openbaart zich uitwendig ook in zijnen diepst vervallenen staat!’ Zoodanige betuiging zou men hier geenszins verwacht hebben van hem, die in de derde Leerrede beweerde: 1. van nature is de mensch niet bij God; 2. van nature wil de mensch liever niet bij God zijn, en 3. van nature kan de mensch niet bij God komen. Wat voorts het onderhouden en bezoeken der kerken aangaat, hierin heeft ter borg wel gelijk, dat het op zichzelve nog geen bewijs is van ware godsdienstigheid; maar het getuigt evenwel altijd van belangstelling, en wij, die slechts zien, wat voor oogen
| |
| |
is, mogen geenszins het ergste denken van onze medemenschen, 1 Kor. XIII:5 en 7. Ter borg erkent, doch schijnt het bl. 292 af te keuren, dat sedert onze verlossing (van Fransche overheersching) in ons vaderland veel gedaan wordt ook door afzonderlijke gezelschappen, of meer openbare stichtingen, ook door algemeene genootschappen en inrigtingen ter opvoeding van de jeugd en ter vorming van de natie niet alleen, maar ook ter voorkoming van gevaren in den lande, en ter ontwikkeling van leven, kracht en heerlijkheid in allerlei zaken. Hij past hier de woorden van den tekst op onze tegenwoordigen toestand toe, en zegt: ‘Het is waar, wij zien, wegens den ijver des arbeids, omme naar veel, maar het land bekomt weinig uit al dien ijver, en in dat weinige blaast God, zoodat vele huisgezinnen in die winsten weinig wezenlijke welvaart vinden.’ Het is wel waar, dat plannen tot verbetering weinig wezenlijk nut zullen aanbrengen, wanneer men niet in den geest des Christendoms denkt en handelt; maar het zou moeijelijk te bewijzen zijn, dat zoo vele bemoeijingen, die thans vooral ten algemeenen beste plaats hebben, geheel buiten het godsdienstige omloopen. Rec. althans denkt geenszins zoo ongunstig over de teekenen der tijden in Oud-Nederland. Wat vooral sedert 24 Aug. 1830 tot nu toe gebeurde, moge van den heilzamen invloed der Christelijke leer onder ons getuigen. - Ter toepassing wordt gesproken over het verband tusschen het Huis Gods en den kwijnenden staat van zaken in ons Vaderland, en daaruit aanleiding genomen tot ootmoedige en zielverbrijzelende gepeinzen. Ja, daar is wel veel verkeerds in den lande, en zedeloosheid benadeelt het welzijn des
volks; maar wij hebben geene bijzondere reden, om thans meer, dan eertijds, te klagen over het Duivels nachtgewoel in steden en dorpen en vlekken. (!) Ook in den goeden ouden tijd, welken ter borg en die van zijnen aanhang zoo zeer verheffen, ging het mede niet altijd zoo effen toe. Mag men naar de biddagspreken dier dagen oordeelen, zoo was het toen vooral niet beter.
| |
| |
Bij het lezen van deze Leerredenen moet men zich bedroeven, dat een man, als ter borg, tot zoodanige begrippen is vervallen. Wat had hij veel nut kunnen stichten, zoo hij gebleven ware bij de eenvoudige en gezonde leer der behoudenis! Hier en daar komen nog enkele plaatsen voor, welke aan vroegeren tijd doen denken. Maar bekrompen stelselzucht en mystiekerij stralen overal door. Ter borg veroordeelt alles, wat met zijne wijze van zien niet geheel overeenstemt. Hij wil geenszins, dat men in punten van bespiegeling kan verschillen, en daarbij evenwel de hoofdzaak regt behartigen. Hij plaatst in elke preek zijne leer van onmagt enz. op den voorgrond, en is meestal zeer kort in het aandringen op Christelijke pligtvervulling. De Heilige Schrift, integendeel, wekt overal op tot werkzame godsvrucht. De kracht des geloofs moet zich openbaren in daden van gehoorzaamheid. Dit ontkent ter borg wel niet; maar zijn stelsel van verdorvenheid in Adam en van toegerekende geregtigheid is toch weinig geschikt, om zondaren te bewegen tot bekeering en tot het doen van den wil des Vaders. Bij gemoedelijke en godvruchtige menschen is het gevaar minder; voor anderen kan de leer verderfelijk worden. Welligt zal het eenige nuttigheid hebben, dat deze bundel Leerredenen in het licht verscheen, voor zoo verre bij aandachtige en onbevooroordeelde lezing moet blijken, hoe weinig zoodanige prediking met den inhoud des Bijbels overeenkomt.
|
|