Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 532]
| |
Dit werk bestaat uit twee stukken, waarvan het eerste in 1821, het tweede in 1822 was uitgegeven. De noodzakelijkheid van eenen herdruk is eene genoegzame aanbeveling. Van eenen Predikant, die vroeger zelf zeemaan was, en gedurende eene reeks van jaren gelegenheid had, om het zeemansleven bij eigene ondervinding te leeren kennen, mogt men ook iets goeds verwachten. Deze tweede druk is verrijkt met eenige veranderingen en vermeerderingen, die echter voor de bezitters van den eersten afzonderlijk zijn te bekomen. De Schrijver heeft zich drie standen (of klassen?) van zeelieden voorgesteld, - visschers, koopvaarders en oorlogsvaarders. De behoeften, pligten, gevaren van allen worden in aanmerking genomen. De eerste helft des boeks bestaat uit Vertoogen en Opwekkingen, waarin hier en daar eenige gepaste dichtregelen eene aangename afwisseling brengen; terwijl aangehaalde voorbeelden uit vroegere en latere geschiedenis niet weinig bijdragen, om de belangrijkheid te verhoogen. De volgende opschriften wijzen den rijken inhoud aan: I. Voorloopige aanmerkingen. II. Het belangrijke van den Zeemanstand. III. De eerste stand van Zeevarenden, of de Visscherij. IV. De Haringvisscherij en de Walvischvangst. V. Oplossing van bedenkingen tegen het voorgaande. VI. De tweede stand van Zeevarenden, of de Koopvaarders. VII. Over de matigheid in spijs en drank. VIII. Over de kuischheid. IX. Over de liefde tot elkander. X. De derde stand van Zeelieden, of de Oorlogsvaarders. XI. Over den krijgsmoed en de dapperheid. XII. Valsche denkbeelden van den krijgsmoed ontsluijerd. XIII. Over de edelmoedigheid en standvastigheid. XIV. Over de wederzijdsche verpligtingen op de schepen. XV. Over het waarnemen van den tijd op de schepen. XVI. Over de oefening van de Godsdienst op de schepen. - Over elk dezer onderwerpen wordt niet alleen veel goeds gezegd, maar ook op zoodanige wijze, dat het buiten twijfel den leeslust zal opwekken. Het tweede stuk bevat Voorlezingen en Gebeden, op | |
[pagina 533]
| |
verschillende tijden en gelegenheden, maar allen op het zeemansleven toepasselijk. Met genoegen heeft Rec. dezelven gelezen. Hier of daar moge men eene enkele uitdrukking vinden, waarop welligt iets aan te merken ware, dit benadeelt geenszins de waarde des werks. Over het geheel heeft de Eerw. meeuse den regten toon getroffen. Men kan door zijn schrijven gesticht worden, al is men ook geen zeeman. Menige algemeene aanmerking komt er in het boek voor. Tot proef diene het volgende: ‘Onzen Bijbel te verschuiven, dien ongebruikt te laten, hem niet te houden voor het rigtsnoer van ons geloof en wandel, dit zou even zijn, alsof een zeeman, bij al de gevorderde zeevaartkunde, kaart en kompas aan den wal liet, of niet gebruikte; hij zou zich achttien eeuwen achterwaarts plaatsen; en wij, als wij onzen Bijbel verwaarloozen, zouden ons terugzetten tot onze voorvaderen, die heidenen waren, het licht des Evangelles misten, en in duisternis van heidensche onwetendheid en dwaling omdoolden.’ Belangrijk is vooral, wat over de tweegevechten wordt gezegd. Ook oppert meeuse de bedenking, of men in enkele geval len verpligt is, schip en volk eer in de lucht te doen vliegen, dan zich over te geven, en of sommigen onzer voorvaderen, die in hoogen nood tot dit uiterste middel hunne toevlugt namen, hierin voorbeelden van navolging zijn. Daar een van speyk in onze dagen zich en zijne manschap op die wijze heeft opgeofferd, zal het welligt velen der lezeren van dit Tijdschrift niet ongevallig zijn, te vernemen, wat de Eerw. meeuse over zoodanige daad denkt. Na eenige aanmerkingen gemaakt te hebben, besluit hij aldus: ‘Echter zoude ik de daden van de lange, klaassen, en wie ook meer den brand in het kruid gestroken hebben, met geen goed geweten als voorbeelden van navolging durven aanprijzen. Laat het zijn, dat men, vooral den scheepshoofden, eenen verachten dood aandeed, of anders in slavernij bragt; schande ligt niet in het schavot, maar in de daad, waarom men eenen schandelijken dood on- | |
[pagina 534]
| |
dergaat, en zulk een dood of slavendienst kan den braven niet het minste van zijne waarde ontnemen. Het komt mij voor, dat men door het laten opvliegen het vaderland van dapperen berooft, die, al is het niet in dien tijd, hetzelve naderhand van nut zouden kunnen zijn. Vechten zoo lang, als men kan, is manmoedig en eerlijk, en zulke dapperen verdienen zelfs bij edelmoedige vijanden lof, hoe veel meer dan bij het vaderland. Maar zich te laten opvliegen is, in allen gevalle, niets minder, dan zelfmoord, en daarom zeggen wij met j. clarisse, in zijne Gedichten: bl. 11: ‘'t Is geen moed,
't Is laffe vrees, die u den zelfmoord kiezen doet.
De roem des Helds is dan, voor 't Land te blijven leven,
En, schoon 't roemruchtig zij voor 't Vaderland te sneven,
Hij wijkt, als 't wijsheid raadt; ja, of 't zijne eerzucht spijt,
Hij spaart zich voor's Lands dienst, en hoopt op beter' tijd.’
Wij voor ons zijn er echter zeer verre af, de daad van onzen van speyk met eenen zelfmoord gelijk te stellen! Zoo ergens, hier moeten tijd en omstandigheden worden in aanmerking genomen. En van speyk, wiens godsdienstige beginselen zoo wel, als bezadigd karakter, aan geene woeste geestdrift denken laat, heeft zijn vaderland, door zijnen heldenmoed, eene kracht van binnen, een ontzag naar buiten verschaft, welke de jongste veldtogt luisterrijk heeft geopenbaard. Enkele drukfouten zijn er ingeslopen, b.v. Serbierum voor Sexbierum, hoofdzakelijkheid voor hoofdzakelijk. Op bl. 273. onder ontbreekt zeker een woord. |
|