| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Institutio Oratoris Sacri. Edidit Wessel Albertus van Hengel. Lugduni Batavorum, apud S. et J. Luchtmans, Academiae Typographos. 1829. 8vo. pagg. XX, 321. f 3-30.
Wij gevoelen, dat wij zoo wel bij den Schrijver als bij het Publiek verschooning behoeven wegens de zoo lang vertraagde aankondiging van dit belangrijk werk. Veelvuldige bezigheden hadden het ons eerst ter zijde doen leggen. En toen wij eindelijk, na eene bedachtzame lezing en overweging van het geheele boek, door den Schrijver te regt van elken Recensent zijns werks verlangd (zie Voorr. bladz. VIII); toen wij daarna, eindelijk, er ons toe wilden zetten, om een beoordeelend verslag van den inhoud te geven, ziet! daar brak het Belgisch oproer uit, en begon die reeks van afwisselende gebeurtenissen, die het gemoed in gestadige onrust en spanning hielden. Ach! wie had toen lust, om over eene Institutio Oratoris Sacri te schrijven, terwijl het grootste deel onzer aanstaande Oratores Sacri zich in den wapenhandel oefende, of reeds ter verdediging van den Oud-Nederlandschen grond naar de grenzen was uitgetogen? Wie had geduld, om een verslag te lezen van een boek, waarin geen woord van Protocollen, van Belgen of van Polen stond? Zoo verschoven wij dezen, en menigen anderen, niet volstrekt noodzakelijken, arbeid van maand tot maand. Doch, gelijk men zich aan alles gewent, zoo leert men zich allengs ook in dezen pijnlijken en onzekeren toestand schikken. Steller dezes althans is van lieverlede tot den gewonen gang zijner studiën wedergekeerd, en wil nu ook niet langer wachten met de volvoering eener taak, die hij vrijwillig heeft op zich genomen, en om vier afdoening
| |
| |
de Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen reeds een- en andermaal bij hem heeft aangeklopt.
Er is intusschen bij de late mededeeling van dit verslag, zoo wij meenen, niets verloren. Het is toch met het werk van den geleerden van hengel niet gelegen als met een vlugschrift over de 18 preliminaire artikelen, of met een' wapenzang, wier aankondiging in het eerstvolgend No. onzer Maandwerken reeds mosterd na den maaltijd is, omdat inmiddels het Hollandsch zwaard dat spinneweb eener looze staatkunde reeds heeft doorgehakt, en eene zoogenaamde groote Mogendheid, die tot handhaving van het beginsel der non-intervenientie met een leger van 50,000 man intervenieert, dat zwaard weêr in de scheede heeft doen terugkeeren. Verre van daar! De doorwrochte arbeid van den beroemden Hoogleeraar is van duurzamer waarde, en zal (wij durven het gerustelijk voorspellen), wat vorderingen of omkeeringen ook in de Homiletiek mogten plaats hebben, onder de schriften over dat vak altijd eene belangrijke en eervolle plaats blijven beslaan. Als wij ons daarbij voorstellen, wat grooten invloed dit werk van eenen Man, die aan de Leidsche Hoogeschool dit vak doceert en zelf als Kanselredenaar vermaard, is, op de predikwijze in ons Vaderland kan en gewisselijk zal uitoefenen, dan schijnt het ons zelfs goed en nuttig, dat men, niet alleen dadelijk bij de uitgave, maar ook naderhand, als het boek reeds in veler handen is, daarop de aandacht vestigt, de voortreffelijkheden aanwijst, en de gebreken met bescheidenheid vermeldt.
Wij treden dan, zonder verdere omwegen, ter take. In eene welgeschrevene Voorrede ontvouwt de Heer van hengel de aanleiding tot dit geschrift, alsmede de wijze van bewerking, den hoofdinhoud en de strekking van hetzelve. Het is zoo wel tot een leesboek voor aanstaande of ook reeds aanvankelijk gevormde Kanselredenaars bestemd, als tot handleiding bij de Akademische lessen. ‘Librum tam lectioni destinavi domesticae, quam usui scholastico. Sed nonnulla tamen
| |
| |
continet, quae vix alii penitus intelligere poterunt, quam Oratores Sacri, aliquot annos dicendi munere jam functi. Ceteri igitur, quaeso, judicium differant, usque dum doctiores evaserint experientia, aut ipse hanc institutionem iis in schola explicavero!’ - Voor het grootste gedeelte nogtans bestaat deze Praefatie in eene verdediging van het gebruik der Latijnsche taal bij het Akademisch onderwijs, en eene ontwikkeling der redenen, die den Hoogleeraar bewogen hebben, om ook dit werk in deze taal te schrijven. Zoo zeer wij het eerste, over het geheel, van ganscher harte beämen, zoo weinig kunnen wij ons, wij bekennen het vrijmoedig, met het laatste vereenigen. Niemand kan inniger overtuigd zijn, dan wij, van de noodzakelijkheid, om de Latijnsche taal bij het hooger onderwijs te behouden. De afschaffing van dit gebruik zou de doodsteek voor alle solide studie zijn, en de laatste hand leggen aan de bevordering der oppervlakkige journaalgeleerdheid onzer dagen. Maar men behoort zich ook hier voor overdrijving te wachten, waardoor men de beste zaak bederft. Wij hebben altijd gemeend, en meenen nog, dat even zoo vele redenen, als voor het gebruik van het Latijn bij het onderwijs in de gewijde uitlegkunde b.v. kunnen worden aangevoerd, voor dat der moedertaal bij de lessen over de welsprekendheid van den kansel pleiten. Zal toch de laatste met vrucht onderwezen worden, dan moet alles met voorbeelden worden opgehelderd, met proeven gestaafd, niet slechts van de Ouden, maar ook van de nieuwere redenaars ontleend; dan moet het niet door dicteren of drooge voorlezing, maar door eene vrije voordragt geschieden, die de aandacht boeit, den geest bekoort en treft, waarbij, met één woord, les en voorbeeld vereenigd zijn. Maar dit met dezelfde vlugheid en vaardigheid, met gelijk vuur en leven in het Latijn, als in zijne eigene moedertaal, te doen, is slechts aan weinigen gegeven; behalve dat dan nog
die taal de voorkeur zou verdienen, waarin de aanstaande Kanselredenaar eenmaal tot het volk zal spreken. Doch wij
| |
| |
kunnen dit een en ander, en wat wij meer tot staving van ons gevoelen konden bijbrengen, hier niet breeder ontwikkelen. Met genoegen zagen wij in het Rapport der Commissie, bijeengeroepen door Koninklijk besluit van 13 April 1828, No. 100, ter raadpleging over sommige punten betreffende het Hooger Onderwijs, ('s Gravenhage, ter algemeene Landsdrukkerij, 1830. fol. bladz. 98, 99) dat zelfs de grootste voorstanders van het gebruik van het Latijn, in die Commissie, bijna zonder uitzondering geoordeeld hebben, dat de Homiletiek en Pastorale wetenschap onder die vakken behoorden, welke in de landstaal behooren onderwezen te worden. Wij moeten ronduit verklaren, dat noch de Praefatie van den Heer van hengel, noch zijn boek zelf ons van dit gevoelen heeft teruggebragt, en van de noodzakelijkheid of nuttigheid, om de Homiletiek in het Latijn te doceren, heeft kunnen overtuigen. Het zou ons te ver afleiden, bijaldien wij de argumenten, door Z.H. Eerw. daarvoor bijgebragt, één voor één wilden wegen. Dit weinige slechts. De Hoogleeraar voert onder andere redenen, welke hem bewogen hebben, om, bij het schrijven van zijn boek, zich liever van de Latijnsche taal dan van onze moederspraak te bedienen, ook deze aan: dat hij geene aanleiding wilde geven, dat lieden van den grooten hoop, leerlootjers, schoenmakers, zoutevischverkoopers, (add. bakkers en kleermakers, kaas- en theekoopers enz. enz.) uit zijnen arbeid voedsel trokken voor de arrogantie, waarmeê velen hunner buitendien reeds gewoon zijn de gewijde redenaars voor hunne regtbank te roepen. (Praef. p. IX, X. ‘Ita et committere nolebam, ut vulgus ignobile, cerdones,
sutores, salsamentarii, ex meo qualicunque labore tanquam alimentum caperet arrogantiae, qua eorum haud pauci Oratores Sacros suum scilicet ad judicium jam vocare solent.’) Het kan zijn, dat Rec. zich vergist; maar hij zou voor zulk een uitwerksel van eene Homiletiek in het Nederduitsch niet vreezen. Veeleer schijnt het hem toe, dat zij bij velen tot
| |
| |
een heilzaam geneesmiddel zou kunnen dienen voor deze lastige en ergerlijke kwaal. Het is de onkunde, die opgeblazen maakt. En hadden die onbevoegde Regters slechts eenig begrip van hetgeen er tot het stellen eener goede preek behoort, zij zouden voor het minst billijker en bescheidener zijn in hunne oordeelvellingen. Doch - haec hactenus. Het wordt tijd, dat wij tot de beschouwing van het boek zelve overgaan.
De inleiding (p. 1-14) handelt over de verschillende benamingen, aan de Predikkunde gegeven (Rhetorica Sacra, Homiletica, ars concionandi vel praedicandi, waarbij de Schrijver tevens reden geeft van den titel zijns werks: Institutio Oratoris Sacri); verdedigt voorts de welsprekendheid in het algemeen, en de gewijde welsprekendheid in het bijzonder, tegen de beschuldigingen van sommigen, zoo in vroegeren als lateren tijd; doet verder de belangrijkheid en nuttigheid van de Rhetorica, inzonderheid van de Rhetorica Sacra, gevoelen, en eindigt met eene vlugtige schets van de Geschiedenis der Predikkunde (welke men niet moet verwarren met de Geschiedenis der Kanselwelsprekendheid). Dit alles is hier zeer beknopt, maar met juistheid en naauwkeurigheid, behandeld. Voor een compendium of handboek bij de Akademische lessen strekt die bijzondere beknoptheid, wanneer zij, gelijk hier, met duidelijkheid gepaard gaat, tot meerdere aanbeveling. Maar bij de lectio domestica zou men, ten aanzien van vele punten, uitvoeriger behandeling wenschen. Doch misschien is het een met het ander moeijelijk te vereenigen. Rec. althans kan niet ontveinzen, dat de geheele vorm en inrigting van dit werk hem toeschijnt, hetzelve tot het laatste gebruik minder geschikt te maken.
De Hoogleeraar verdeelt vervolgens zijn boek, naar eene zeer geleidelijke orde, in drie Hoofddeelen. In het eerste wordt de taak van den gewijden Redenaar ontvouwd; in het tweede aangetoond, hoe hij zich van deze taak moet kwijten; terwijl in het derde over de
| |
| |
noodzakelijke voorbereiding van den Prediker tot het wél verrigten van zijn werk gehandeld wordt.
In het eerste Hoofddeel (p. 15-70) geeft de Hoogleeraar dadelijk eene beschrijving van de taak des Kanselredenaars, als hierin bestaande: ut de rebus Sacris, et quidem Christianis oratione soluta, perpetua et populari pro concione dicat ad auditoribus persuadendum, ut homines sint vere Christiani; waarop dan, naar de gegevene definitie, eerst gehandeld wordt over den pligt des Predikers, om in ongebonden stijl eene aaneengeschakelde populaire voordragt te houden; ten tweede over de gewijde en wel Christelijke onderwerpen, door den Kerkelijken Redenaar te behandelen, en eindelijk over het doel, hetwelk hij zich daarbij moet voorstellen, namelijk: zijne toehoorders te bewegen, om ware Christenen te zijn. De Hoogleeraar vergunne ons, hier twee bedenkingen in het midden te brengen. De eerste betreft de, boven aangehaalde, beschrijving van de taak des Kanselredenaars. Wij missen daarin ongaarne de vermelding van den tekst, die aan elke Leerrede ten grondslag moet liggen, en de eigenlijk gezegde Preek van alle andere godsdienstige Redevoeringen of Verhandelingen over gewijde en Christelijke onderwerpen onderscheidt. In de zaak is de Hoogleeraar het volkomen met ons eens, gelijk zoo wel uit het tweede Hoofddeel dezer Institutio, als uit de belangrijke Voorrede voor den eersten bundel zijner uitgegevene Leerredenen, blijkt. Wij wilden slechts aanmerken, dat, naar ons inzien, in eene naauwkeurige definitie dit belangrijk en kenmerkend vereischte niet mogt gemist worden. - Onze tweede bedenking betreft de orde, waarin de, hier voorkomende, zaken, naar die gegevene definitie, worden behandeld. Het doel, hetwelk de gewijde Redenaar zich moet voorstellen, wordt in de laatste plaats ontvouwd. Wij meenen, dat dit beter inverso
ordine ware geschied. Het doel van den Kanselredenaar moest voorop gesteld, en al het andere daarop gebouwd, daaruit afge- | |
| |
leid zijn. Omdat de Kanselredenaar spreken moet consilio auditoribus persuadendi, ut homines sint vere Christiani, daarom moet hij zich bedienen van eene oratio soluta, perpetua et popularis, en de rebus Sacris et quidem Christianis handelen. Dat deze orde van behandeling juister zou geweest zijn, volgt uit den aard der zake, en blijkt ook uit meer dan ééne plaats, waar de Hoogleeraar zich beroept op hetgeen hij later betoogen zal het doel des Predikers te zijn. Men zie Cap. I. § 15. § 26 en 27. § 39. en elders.
Wij kunnen overigens den Hooggel. Schrijver niet volgen in de ontwikkeling der drie genoemde Hoofdstukken, waarin de pars I zijner Institutio wordt afgehandeld, noch den rijkdom van zaken openleggen, die hier met eene ongemeene klaarheid en duidelijkheid, met bewonderenswaardige naauwkeurigheid en juistheid worden voorgedragen en ontvouwd. Onder andere punten, die door den Hoogleeraar voortreffelijk behandeld zijn, vestigen wij vooral de aandacht op zijne belangrijke aanmerkingen omtrent de oratio popularis (Cap. I. § 29-38) en den drievoudigen pligt des gewijden Redenaars om te leeren, te behagen en te roeren, waardoor hij zijn doel moet trachten te bereiken, om namelijk zijne hoorders tot een echt Christelijk bestaan en gedrag te bewegen en op te leiden. (Cap. III. § 32-66.)
De pars II wijst aan: quomodo Orator Sacer provinciam sibi demandatam administrare debeat. Hier wordt in vijf Hoofdstukken achtervolgens gehandeld over de stof, den vorm, de deelen, den stijl en de uitvoering der Kanselrede (p. 71-227). Alles wordt hier even grondig en naauwkeurig tot in de kleinste bijzonderheden nagegaan en ontwikkeld, met gedurige verwijzing naar de voornaamste Schrijvers, bij welke men nadere opheldering of bevestiging van het gestelde vinden kan. Prof. van hengel heeft het namelijk, en te regt, van zijnen pligt geacht, over de onderwerpen, door hem behandeld, alle oudere en nieuwere schriften, die onder zijn bereik waren, zorgvuldig te raadplegen; en geheel zijn boek
| |
| |
getuigt van de verbazende vlijt en moeite, door Z.H. Gel. hieraan besteed. Dit neemt echter niet weg, dat hij meermalen, onafhankelijk van zijne voorgangers, zijnen eigen' weg betreedt. Liever, dan eene dorre schets van dit tweede en uitvoerigste gedeelte dezer Institutio te geven, (welke men ook in de Lineamenta hujus Operis kan vinden, die het boek besluiten en een beknopt en ordelijk overzigt geven van het geheel) willen wij bij enkele punten kortelijk stilstaan. Het eerste caput de Orationis Sacrae materia is Rec. inzonderheid voorgekomen door juistheid, volledigheid en naauwkeurigheid van behandeling uit te munten. Minder beviel hem de bewerking van het tweede. Althans wat daarin pag. 107 over de eenvoudigheid van den vorm der gewijde rede wordt aangemerkt, scheen ons niet duidelijk en bepaald genoeg, en had uitvoeriger ontwikkeling verdiend. Minder juist is ook de benaming van Analytisch en Synthetisch, welke de Hoogleeraar aan de twee hoofdsoorten geeft, waarin hij de Preken, wat den vorm betreft, onderscheidt, terwijl onder de eerste (Oratio Analytica, quae a certo Literarum Sacrarum loco tota pendet) de Homilia, tam antiqua quam recentior, de Oratio Analytica, κατ᾽ ἐξοχὴν ita dicta, die ook wel de Methodus Belgica genoemd wordt, en de Exercitatio, quam appellant, Biblica, door hem gerangschikt worden, en de laatste (Oratio Synthetica, quae ab argumento pendet, quod Orator vel ex certo Literarum Sacrarum loco eruit, vel ei ex ingenio suo subjicit) wederom tot drie
ondersoorten wordt gebragt: ‘prout ex verbis alicujus Scriptoris Sacri, vel copiose explicatis, vel breviter illustratis, vel ad aliud quid translatis pendet argumentum’ (pag. 108 sqq.). Minder juist, zeggen wij, is deze benaming en die onderscheiding tevens. Men kan toch uit eene, uitvoerig verklaarde of kortelijk opgehelderde, Bijbelplaats een onderwerp ontleenen, 't welk men verder analytisch uitwerkt. Wat voorts de laatstgemelde soort der Oratio Synthetica betreft, cujus argumentum pendet ex alicujus Scriptoris Sacri verbis, ad aliud
| |
| |
quid translatis, het spreekt van zelf, dat de Hoogleeraar zich over het algemeen daartegen verklaart, volstrekt afkeurt, dat men daarbij de toevlugt neemt tot de allegorische interpretatie, en alleen, in geval van dringende noodzakelijkheid, toelaat, dat men de gekozene Bijbelplaats, na haren eigenlijken zin te hebben opgegeven, tot zijn bijzonder doel gebruikt en tot iets anders overbrengt. Ware het daarom niet beter geweest, in de beschrijving der Oratio Synthetica, de laatste woorden: vel ei ex ingenio suo subjicit, die zoo ligt tot misverstand aanleiding kunnen geven, geheel weg te laten? - In het derde caput, de Orationis Sacrae partibus, wordt allereerst uitvoerig gehandeld over de Inleiding. Wat de Hoogleeraar tegen het gebruik van een tweederlei exordium (propius et remotius) aanmerkt (pag. 133), zal wel algemeenen bijval vinden. Doch wij twijfelen, of allen wel zoo gereedelijk zullen toestemmen, hetgeen de Schrijver daarop onmiddellijk volgen laat, dat het verkieslijker is, de inleiding aan het voorgebed en den tekst te laten voorafgaan, dan op de lezing van den laatsten te doen volgen. Verreweg de meesten onzer beroemde Kanselredenaars toonen althans met hun voorbeeld, dat zij hieromtrent in een ander begrip staan. En wij gelooven ook, dat men daarvoor zeer gewigtige redenen kan bijbrengen; schoon wij het daarom niet als een' vasten regel zouden voorschrijven, waarvan men niet nu en dan zou mogen en zelfs moeten afwijken. Doch wat de Heer van hengel ten regel stelt (ook blijkens zijne uitgegevene Leerredenen, waaronder, zoo verre wij weten, niet ééne gevonden wordt, welke de inleiding niet tot voorafspraak heeft), zouden wij liever als uitzondering laten gelden. - Na het Exordium komen in aanmerking de volgende
deelen der Oratio Sacra: Propositio, Partitio, Tractatio, Peroratio, en wordt geleerd, wat met betrekking tot elk derzelve is in acht te nemen. Op pag. 153 worden blair en andere nieuwere Schrijvers berispt, omdat zij, op het voetspoor der Ouden, den regel hebben voorgeschreven, dat men in het betoogende
| |
| |
gedeelte de argumenta leviora in het midden, graviora voor- en achteraan moet plaatsen; waartegen de Hoogleeraar onder anderen aanmerkt: ‘Oratorem Sacrum munere suo indignum esse, si argumenta, quibus ipse nullam vel exiguam fidem habendam esse censeat, histrionum vel praestigiatorum more, auditoribus proponere haud erubescat.’ Doch dit zou blair, zoo hij zich nog verdedigen kon, den Schrijver met beide handen toegeven, en evenwel zijne stelling volhouden: ‘Wil het geval, dat onder een aantal van bewijzen een of twee zijn, welke min voldoende dan de overige worden bevonden, doch welke evenwel te pas komen, moet men, op raad van cicero, deze in het midden plaatsen, als waar zij minder dan aan het begin of aan het einde der rede in het oog loopen.’ (Lessen over de Redek. II. 253.) De zwakste argumenten (argumenta leviora) zijn daarom nog geen zwakke, veelmin valsche argumenten, slechts geschikt om den hoorder zand in de oogen te strooijen; maar het zijn argumenten, minder sterk dan de overige. - Omtrent het onderscheiden prediken, gelijk men het noemt, door kist en van der palm inzonderheid aangeprezen en door den Schrijver dezer Institutio goedgekeurd (p. 157), hadden wij wel gewenscht, dat hij zijn gevoelen duidelijker had uiteengezet en gestaafd. De zaak is in ons oog van groot gewigt, en verdient in de Homiletiek, vooral in onzen tijd, uitvoeriger behandeling. - Het vierde caput handelt de Orationis Sacrae dictione. Zij moet duidelijk, beschaafd, oratorisch en Bijbelsch zijn. De eerste eigenschap betaamt elk, die spreekt; de tweede elk, die als
spreker in eene vergadering optreedt; de derde den eigenlijk gezegden Redenaar, die met het oogmerk spreekt, om zijne hoorders te overreden en te bewegen; de vierde den gewijden Redenaar in het bijzonder. De drie eerste punten behooren dus meer tot het gebied der rhetorica in het algemeen, het laatste tot dat der gewijde Rhetorica, of zoogenaamde Homiletiek. Wij willen daarmede echter geenszins beweren,
| |
| |
dat de behandeling der eerste hier niet op hare plaats of een hors d'oeuvre zoude zijn, te minder, daar de Schrijver alles met toepassing op den Orator Sacer voordraagt en ontvouwt. Zeer juist en belangrijk is de opmerking, welke men op pag. 171 in eene noot leest, waar de Hoogleeraar, na in § 23 te hebben beweerd: ‘omnium in animis obscurus quidam, etiamsi ejus careant conscientia, habitat sensus, quo ad cultam orationem incultae, dummodo cetera paria sint, praeferendam impelluntur’ - bij de woorden: dummodo cetera paria sint, het volgende aanteekent: Hoc bene tenendum est, ne quis nobis multos opponat homines, inprimis plebejos, qui Oratores Sacros, quanto magis se dicendo ab humanitate alienos ostendant, tanto fervidiore studio sectentur: hoc enim non ex ipso inculto dicendi genere, sed ex eo oritur, quod oratoribus hujus notae propria esse solet popularitas quaedam, qua mentis suae cogitata tanquam ad vitam exprimunt et auditores suos actionis participes faciunt. Hoe waar! En welke gewigtige gevolgen zijn hieruit af te leiden! Gedoogde het ons bestek, wij zouden ze gaarne aanwijzen. - De voordragt of stijl van den gewijden Redenaar moet Bijbelsch zijn. Hij moet zich bedienen van Bijbelsche uitdrukkingen en spreekwijzen. Dit mag hij echter niet te ver trekken, en er zijn vele uitzonderingen op dien regel. De vraag is alzoo, wanneer hij aan Bijbeltaal boven de gewone taal de voorkeur moet geven? welke vraag de Hoogleeraar (p. 194) zeer juist aldus beantwoordt: ‘Si dictio, et Biblica et vulgo usitata aeque perspicuae, cultae et oratoriae sint, huic illam esse praeferendam; si vero his nominibus inter se differant,
praestantiori alteram cedere debere.’ - In caput V, de Orationis Sacrae actione, wordt eerstelijk overwogen: ‘utrum dicendum sit ex tempore, an de charta an vero ex memoria.’ Het eerste wordt volstrekt verworpen, het tweede afgekeurd, het laatste ten sterkste aangeprezen. De regelen voor de stemleiding en gebaarmaking worden vervolgens in weinige blad- | |
| |
zijden afgehandeld. Wij kunnen niet ontkennen, dat wij in eene zaak, die, naar het oordeel van den geleerden Schrijver zelven, multo gravioris hac in disciplina ponderis est, quam vulgarium hominum leve censet judicium (p. 210), enkele punten, zoo als b.v. omtrent de bestemde gesticulatie (p. 222), gaarne wat breedvoeriger hadden zien voorgesteld.
Wij komen tot het laatste Deel (pars III) dezer Institutio, hetwelk aanwijst, wat ter voorbereiding van den Kanselredenaar tot eene regte waarneming van zijn ambt wordt vereischt (p. 228-302). Het handelt in twee Afdeelingen de Praeparatione remotiore et propiore. De kennis der Hoogduitsche, Fransche en Engelsche talen, vooral der eerste, voor den Theologant in onze dagen volstrekt onmisbaar, verdiende den aanstaanden Kanselredenaar wel wat dringender te worden aanbevolen, dan hier (p. 245) geschiedt in de volgende woorden: ‘Praeter disciplinas, quae in Academiis ad scholae diligentiam tradi solent, rebus varii generis operam navasse, Oratorem Sacrum numquam poenitebit; uti arti Musicae, Poësi, Germanorum, Franco-Gallorum, Anglorum, aliorumque recentioris aetatis populorum literis et scriptis.’ Belangrijk zijn de aanmerkingen des Schrijvers over het hooren en het navolgen van beroemde Kanselredenaars (p. 256-261). Zoo wel het laatste als het eerste wordt aangeprezen, doch tevens juist en oordeelkundig geleerd, hoe men dit navolgen moet verstaan, en binnen welke grenzen het beperkt moet worden. Met regt wordt ook den aanstaanden Prediker eigene oefening, en wel vlijtige, aanhoudende oefening, in het opstellen aanbevolen; maar of die vooral in het maken van schetsen moet bestaan (§ 37. p. 263 sq.), komt Rec. zeer twijfelachtig voor. Op die wijze leert men misschien logisch disponeren; maar goede Preken stellen, die door populariteit en psychologischen gang der denkbeelden aan de eerste vereischten eener Kanselrede beantwoorden, leert men op die wijze nooit. Het is misschien niet overtollig, daarop eens de
| |
| |
aandacht onzer studerende jongelingschap te vestigen. Velen zijn regt in hun schik, als zij de Akademie met eene goede vracht schetsen verlaten, welke zij dan in de eerste jaren hunner bediening uitwerken en aan de Gemeente debiteren. Zoo maken zij het ongeveer, als in blumauer's Aeneis staat:
Man liesz für hunderttausend Mann
Sogleich Monturen schneidern,
Und drauf warb man Soldaten an,
Die paszten zu den Kleidern.
Waar en schoon is alles, wat de Hoogleeraar schrijft (p. 268-277) over de cura animi sui morumque habenda, als volstrekt noodzakelijk tot vorming van den Kanselredenaar. Mogt het algemeen gelezen, overwogen en - behartigd worden! Zonder die zorg baat al het overige niets. Wie anderen tot een echt Christelijk bestaan en gedrag zal opleiden, moet eerst zelf een waar Christen zijn. - Hoogst nuttige en belangrijke wenken vindt men ook in de tweede Afdeeling, over de bijzondere of nadere voorbereiding van den Prediker, die het geheele werk besluit. De keuze eener stof moet, zoo veel mogelijk, eenige dagen vóór de schikking en bewerking geschieden. 't Is van het hoogste belang, eer men aan het uitwerken gaat, eene schets op het papier te brengen. Schandelijk is het, zich tot eene gewoonte te maken, om schetsen van anderen te gebruiken; veel schandelijker nog, om de Preken van anderen als de zijne voor te dragen. Men doet beter met eene, reeds eens of meermalen gehoudene Leerrede, na genoegzaam tijdsverloop, te herhalen. Men is dit zelfs verpligt te doen, wanneer men genoodzaakt is over teksten te prediken, welke men vroeger reeds behandeld heeft, en niet beter zou weten te behandelen. De bewerking der Preek moet tijdig aangevangen, en zoo veel mogelijk onafgebroken worden voortgezet. Is dit geëindigd, dan volgt het memoriseren, 't welk op verschillende wijzen kan geschieden, maar het best bij kleinere gedeelten, om het
| |
| |
geheugen niet te overladen. Wat voorts beter zij, luid of stil bij zichzelven te memoriseren, is moeijelijk te beslissen. Men raadt bijkans eenstemmig het eerste aan. De Hoogleeraar zegt, (en wij zeggen het met hem) dat zijne ondervinding hem voor zichzelven het laatste heeft doen verkiezen. - De Prediker moet zich ook behoorlijk voorbereiden op het voor- en nagebed, en den tijd, aan de keuze van geschikte gezangen besteed, nooit verloren achten. Maar bovenal moet hij, door het stil afzonderlijk gebed en de gedachte aan het hooge gewigt zijner taak, zijn gemoed tot dezelve stemmen en voorbereiden.
Ziedaar, Lezer! de ruwe omtrekken van een werk, dat zoo wel van de geleerdheid en stalen vlijt, als van het oordeel en den smaak des Schrijvers getuigt. Hebben wij ons hier en daar eenige, zoo wij hopen bescheidene, aanmerkingen veroorloofd, zij mogen ten blijk strekken van de opmerkzaamheid, waarmede wij hetzelve gelezen hebben, en van het gewigt, dat wij aan dezen arbeid hechten. De Heer van hengel heeft zich daardoor bij Kerk en Vaderland, ja bij de gansche geleerde wereld, nieuwe en uitstekende verdiensten verworven. Moge hij nog lang der Leidsche Hoogeschole ten sieraad strekken, en ook door dit geschrift vele bekwame en welsprekende Kanselredenaars helpen vormen! Het valt niet te ontkennen, dat men voorheen het vak, waarover dit boek handelt, aan onze Instellingen van Hooger Onderwijs over het algemeen zeer heeft verwaarloosd. En nog wordt daarvoor niet alles gedaan, wat in het belang der Evangelieprediking behoorde te geschieden. Als wij den grooten omvang, de moeijelijkheid en het gewigt dezer wetenschap nagaan, dan kunnen wij niet nalaten in te stemmen met den wensch, dien roques, zoo wij ons niet bedriegen, ergens in zijn' Pasteur Evangelique heeft uitgedrukt, dat aan elke Hoogeschool een Leerstoel mogt worden opgerigt, uitsluitend voor het vak der Kanselwelsprekendheid bestemd, en dat de grootste en vermaardste Kanselredenaars
| |
| |
mogten geroepen worden, om dien Leerstoel te bekleeden. Wij zouden er den wensch bijvoegen, dat deze dan tevens de Praktijk met de Theorie mogten verbinden, en hunne lessen met hun voorbeeld ondersteunen. Wie weet toch niet, van hoe groot belang het zij ter vorming van den Kanselredenaar, dat hij, gedurende zijn verblijf aan de Akademie, bovenal goede, uitmuntende Preken hooren kan? De aanstelling der Hoogleeraars in de Godgeleerdheid tot Akademiepredikers, bij de Wet op het Hooger Onderwijs, is blijkbaar met dit doel geschied, en heeft ontegenzeggelijk veel goeds te weeg gebragt. Maar heeft zij ook niet hare min gunstige zijde? Heeft de ondervinding niet getoond, dat deze taak (en geen wonder voorwaar!) voor sommigen hunner, bij hunne overige veelvuldige werkzaamheden, te bezwarend was? En zal men de les der ondervinding behoeven af te wachten, om zich verzekerd te houden, dat de geleerdste Theologanten niet altijd de uitmuntendste Predikers tevens zijn? Beter ware het gewis, een' Hoogleeraar aan te stellen, die zich geheel aan het vak der Kanselwelsprekendheid kon toewijden, en dezen te gelijk, zoo niet uitsluitend, (dit kon men van omstandigheden laten afhangen) dan toch voornamelijk met het werk der Akademieprediking te belasten. Doch - in eenen tijd, waarin men te regt niet dan van bezuinigingen hoort, maar deze ook dáár wil hebben ingevoerd, waar zij met de hoogste belangen van den Staat en de dierbaarste aangelegenheden der menschheid in strijd geraken, - in zulk eenen tijd mogen wij dien wensch wel, tot eene gelukkiger toekomst, onder de pia vota rangschikken.
|
|