Sultan mahmoud, zijne geschiedenis en karakter, de vernietiging der Janitsaren, de hervorming der krijgsmagt, de geregelde benden van alle wapenen, welke de Sultan oprigt, of althans tracht op te rigten. Dit en nog zeer veel, 't welk daarmede in verband staat, maakt den hoofdinhoud van dit tweede Deel uit, en is inderdaad even aangenaam als leerzaam. Wij herinneren ons niet, ergens hieromtrent zulke volledige en grondige berigten te hebben aangetroffen.
Vraagt men nu, waarom de Schrijver, zich zoo zeer met het geschiedkundige bezig houdende, het plaatselijke zoo zeer heeft veronachtzaamd, dan is de oplossing gelegen in den wankelen staat zijner gezondheid. Reeds toen hij Smyrna verliet, was hij zeer ongesteld. Voor eene poos herstelde hij; maar hij stortte te Konstantinopel weder in, moest zijne verdere plannen laten varen, en vertrok nog niet geheel hersteld zijnde (bl. 345). Dit levert voor den Schrijver eene alles afdoende verschooning op, doch, hoezeer buiten zijne schuld, het vermindert de waarde van zijn werk.
Hetgeen ons in deze Reis bij aanhoudendheid hinderde, is de verregaande partijdigheid des Schrijvers, waarover de Vertaler zelf hem meer dan eens berispt en teregtgewezen heeft. Wij laten in het midden, of de hevige beschuldigingen, welke de Schrijver tegen fabvier en anderen inbrengt, al dan niet van grond ontbloot zijn; maar hetgeen in het Bijvoegsel A, (IIde D. bl. 354 en volg.) 't welk eene uit de Fransche vertaling ontleende verdediging van dien Officier inhoudt, gezegd wordt, is letterlijk op den Schrijver toepasselijk: ‘De Vaderlandsliefde der Engelschen heeft hare slechte zijde. Vreemde verdiensten worden door hen niet naar waarde geschat, maar onregtvaaadig belasterd. Het schijnt, dat alle deugden, alle talenten uit hun eiland afkomstig zijn, en men zoude zeggen, dat de bekwaamheid en de roem van anderen een roof zijn aan Engeland gepleegd.’ - Bijzonder tegen de Russen en Franschen straalt alomme zijne partijdigheid door. Zelfs de Ministers en Ambassadeurs van sommige Europesche Mogendheden worden hier en daar op eene zoo jammerlijke wijze ten toon gesteld, dat men inderdaad moeite heeft den Schrijver te gelooven. Wij bedoelen hier bijzonder hetgeen op bl. 254 en verv. van het tweede Deel voorkomt omtrent zekeren Baron van -, Afgezant van eene der kleine Noordsche Mogendheden; zoo ook het op bl. 150 voorkomende. Wij herinneren ons niet, dat de Schrij-