op waarheid gegrond te zijn. Van het eerste, derde en vierde duidt de Schrijver eenigermate de bronnen aan, uit welke hij geput heeft. Sommige dezer opgaven zijn echter zeer onbepaald. Zoo wordt omtrent het laatste Verhaal gezegd, ‘dat het nagenoeg woordelijk overgenomen is uit een dagboek, geschreven op eene voetreis door het westelijk en zuidelijk gedeelte van ons Vaderland.’ Daar nu deze Verhalen zonder den naam des Schrijvers in het licht verschijnen, geeft zoodanige algemeene opgave eigenlijk geenen waarborg voor de waarheid. Wij vonden echter na de lezing geene reden, om de opgaven des Schrijvers in twijfel te trekken. Alleen de Heidin komt ons voor, zoo al geen geheel verdicht, dan toch een zeer opgesierd Verhaal te zijn, gelijk de Schrijver zelf dit dan ook in de Voorrede niet geheel ontkent.
Wat de waarde dezer Verhalen betreft, zij mogen, naar ons oordeel, alle welgeschreven en fraai uitgewerkt genoemd worden. Alle zijn in eene zeer zuivere taal en een' vloeijenden stijl vervat en behagelijk ingekleed. Het eerste en derde voldeden ons het meest; het vierde herinnert te veel aan het derde, en komt bijna op hetzelfde neder. De Heidin is het wijdloopigste, beslaande bijna de helft van het boek. Hoe fraai ook ingekleed, is het misschien wat te veel uitgewerkt. Wie daarin de geheime Misdadiger zijn moet, verklaren wij niet te beseffen. Eigenlijk is dit een gewone Roman, welken men eerder zoeken zoude in eene verzameling van Verhalen, die ronduit als verdicht werden opgegeven, dan in een werk als het onderhavige, 't welk dan toch, blijkens den titel, den schijn van waarheid hebben wil.
Hoe dit zij, de geheel zedelijke strekking van dit boek en de uitmuntende stijl, waarin hetzelve vervat is, maken het regt geschikt tot eene nuttige en onderhoudende lectuur; waarom wij aan dit oorspronkelijk Nederlandsch werk het welverdiend gunstig onthaal toewenschen.