| |
Poëzij van A. van der Hoop, Jun. Te 's Gravenhage, bij J. Immerzeel, Jun. 1830. In gr. 8vo. X en 184 Bl. f 3 - :
Verscheidenheid behaagt. Sommigen zijn meer ingenomen met de dichtschool van feith, anderen met die van bilderdijk, anderen weder met die van tollens. Maar het is in de Dicht- als in de Schilderkunst. De ware schoonheid is niet gebonden aan stijl of manier: zij leeft en ademt in alle vormen. Kracht en verhevenheid, vuur en geestdrift, rijkdom en gloed kenmerken veelal de school van bilderdijk, en in deze school is de Heer van der hoop door de
| |
| |
Zanggodinnen zelve gekweekt. Schoon hij, volgens zijn eigen zeggen, eene geletterde opvoeding heeft moeten ontberen, heeft hij door eigene oefening zich blijkbaar die kennis verkregen, welke voor een' Dichter, als zoodanig, inzonderheid van belang is. Immers ook in de oude talen is hij gansch geen vreemdeling; en zulk eenen omvang van geleerdheid als bilderdijk te bezitten, is wel zeker gelukkig en wenschelijk, maar noodig is het niet. Hetgeen van der hoop in de dichtschool, waartoe hij behoort, weder bijzonder kenschetst, is, dat hij blijkbaar de Romantische Poëzij, meer dan de Classische, beoefent. Zijnen bundel draagt hij, in een welluidend lied, aan zijnen Vriend van lennep op, en verdeelt zijne gedichten voorts in drie rubrieken: I. Proeven van Noordsche Poëzij, tot bl. 62; II. Lierzangen en Romances, tot bl. 112; en III. Vertaalde Gedichten, tot aan het einde.
Tot de eerste rubriek behooren het Romantisch Heldendicht Duthona, in twee Zangen, met voorafgaande Inleiding, en de Heldenzang Dargo op Albotha.
In de Inleiding van Duthona, bl. 4. reg. 13, hindert het, dat keur, anders mannelijk volgens bilderdijk, wiens schrijfwijze de Dichter volgt, of wel vrouwelijk volgens weiland, hier onzijdig gemaakt is.
Hij, door 't keur (lees liever 't puik) van Morvens helden als den grootsten held beschreid, enz.
't Is Lanoos geest, die 't lot van 't Noorden weegt en wikt,
Die Dargoos heldenrij de zegepraal beschikt;
Maar nu ten voorboô strekt van rampen en gevaren,
In 't nachtlijk uur bestemd aan Morvens oorlogsscharen;
Tot toetsing van hun moed, voor hen de lauwer kroont,
En 't juichend Bardenmaal hun moeite en smart beloont.
Die twee laatste regels zijn duister, en daarom zinledig: waarom niet aldus?
Ter toetsing van hun moed hen met dat vlammend zwaard
Bedreigt, en met dien blik, waaruit verschrikking staart.
hetwelk dan terugslaat op het even voorafgaande:
Wat sorsche reus verschijnt op gindsche heuvelkruin?
Een pijnboom is zijn knods; een stormhoed kroont zijn slapen
En dekt het bleek gelaat, dat, vreeslijk en wanschapen,
| |
| |
Een tweetal starren toont, waaruit verschrikking staart;
Een nevel is zijn schild, een roode vlam zijn zwaard.
Gelukkig is de vinding van den Dichter, om de ingevlochtene liederen in Lyrische versmaten te stellen, en de doorloopende Alexandrijnen alleen voor het geschiedverhaal te bewaren.
Gelijk de dichttrant van ossiaan in al de Caledonische verhalen en liederen goed gevolgd is, zoo is in den tweeden Zang de Noordsche wapenkreet geheel in den geest der Scandinaviërs. Er is veel partij getrokken van het bekende lied van Koning regner lodbrog: Hiuggum vier med hiorve, enz. Jammer is het alleen, dat de Dichter dien wapenkreet door Barden, in plaats van door Scalden, laat opzingen. In de IJslandsche Romance Helga, bl. 92 en verv., heeft hij te regt alleen van Scalden, en niet van Barden, het woord. De lezer gelieve dus in den tweeden Zang van Duthona, bl. 30, in plaats van Barden en Bardenrei, altijd te lezen Scalden en Scaldenrei, b.v.
- Met kransen in de hairen
Verschijnt de Scaldenrei, op Dorlaas wenk gereed,
En zingt met doffe stem de Noordsche wapenkreet:
Laat ons met de zwaarden strijden
En de zware pijnboomknods!
't Wachtvuur vlamm' van alle zijden
Vreemde krijgers, vreest ons staal!
Odin schenkt ons zegepraal, enz.
Bl. 34, echter, wordt de zegepraal van dargo weder te regt door Barden bezongen: want dezen waren de Zieners bij de Germanen, Caledoniërs enz., gelijk de Druïden bij de Galliërs en Britten, en de Scalden bij de Scandinaviërs.
In Dargo op Albotha, bl. 56, staat, reg. 4:
Want Cluthaas legerhoofd, de fiere Morar viel.
Lees:
Want Cluthaas legerhoofd, de moedige Armor, viel.
En aldus ook bl. 58:
Wijl 't krijgsvolk Morars (lees Armor's) terp met frissche zoden dekte.
| |
| |
Tot de tweede rubriek behooren: Hercules, Lierzang; Oswald en Palmire, Romance; Helga, IJslandsche Romance; Het Lied van den Arabier in de woestijn, Oostersch Gedicht; Zomerochtendgewaarwordingen; Het schoone Grieksche Meisjen; Aan Z.M. den Koning van Beijeren, en De Verloofde van den Schildknaap, Romance.
De lierzang Hercules is stout, en zoo gelukkig toegepast, als met het bepaalde doel kon geschieden: en toch behaagt ons Hercules minder, als beeld van den waren Dichter; ook is de toon te krijgszuchtig voor een' strijd, waarin geen droppel bloed vergoten wordt. Het is ook onwaar, dat de wansmaak zou worden vernietigd, indien alle Dichters bilderdijk zochten na te volgen, want niet allen hebben even sterke vleugelen. Wil er nu iemand te hoog vliegen, dan ploft hij wel eens als Icarus neder. ‘Ja maar,’ zegt van der hoop, ‘dan was hij ook geen echt Dichter.’ Dit antwoord is verkeerd: een schilder van fruitstukken is zoo wel een schilder, als een Raphaël of Correggio; en beter is het, een goed fruitstuk, dan eene mislukte Madonna, of zoo iets uit den verhevenen stijl, te leveren. Dacosta wilde altijd verheven zijn, en hij was het ook dikwijls; maar niet zelden vindt men bij hem hoogvliegenden onzin. alleen omdat hij altijd bilderdijk de Tweede wilde zijn. Hoe vervelend zijn, uit eene andere dichtschool, de meeste navolgingen der huiselijke poëzij van tollens! Wij zeggen dit om onpartijdig te blijven. Neen! ieder dichte, wanneer zijne Muze hem bezielt, en ieder lied welle op uit het hart! Dan is alles goed, in welken stijl, in welke manier; er bestaat dan wel toevallige overeenkomst met dezen of genen Hoofddichter, maar nergens gezochte navolging, die de pest is voor de ware, de natuurlijke en vrije poëzij. Vertalingen zijn heel wat anders; dan poogt men in zijne moedertaal te zingen, gelijk de Dichter van het oorspronkelijke, indien hij denkbeeld en gevoel in Nederduitsche verzen hadde uitgestort, dat zoude gedaan hebben.
Oswald en Palmire is eene fraaije Romance in twee Zangen. Oswald was als Kruisridder uitgetogen, maar werd bij Askalon gevangen genomen, en als slaaf naar het Hof des Soudaans of Sultans gevoerd, die hem tot tuinier aanstelde. Des Sultans eenige dochter Palmire werd verliefd op Graaf Oswald. Deze vergat eindelijk zijne in Europa achtergelatene gemalin Emma in de armen der bevallige Palmire. Pal- | |
| |
mire werd gezind het Christendom aan te nemen, en ontvlood met Oswald naar Europa. De gelieven bereiken Oswald's kasteel. Emma bemerkt weldra de betrekking van Palmire op Oswald; maar Palmire neemt den sluijer aan; Oswald verzoent zich met Emma; de laatste wordt de vriendin van Palmire, welke, met het gebed voor het geluk van Oswald en Emma op de lippen, eindelijk van droefheid den geest geeft.
Helga, IJslandsche Romance, is zoo uitmuntend in den trant der Noordsche, als het Lied van den Arabier in de woestijn in dien der Oostersche poëzij. Ook de Zomerochtendgewaarwordingen, Het schoone Grieksche Meisjen, en Aan Z.M. den Koning van Beijeren, zijn welgeslaagde stukjes. De Verloofde van den Schildknaap, Romance, besluit de tweede rubriek. De kennis van Leenregt en Wapenkunde, de voorstelling der begrippen van den tijd, dit geeft de noodige Middeleeuwsche kleur aan het stuk. Vergeefs zocht de verloofde haren minnaar onder de terugkeerende en zegepralende heirschaar van Graaf floris. Hij was niet meer, en in zwijm zeeg zij neder. Dit stukje is dus eene Romance in den ruimeren zin van het woord. Eene daad des schildknaaps, of wel van zijne verloofde, wordt er niet in bezongen. Het zou beter zijn geweest, indien een terugkeerend Ridder haar eene heldendaad des schildknaaps verhaald had, ten gevolge waarvan hij op het bed van eer gesneuveld was, of zoo iets dergelijks. Hoe fraai, hoe natuurlijk en roerend de voorstelling is, wij vernemen niets, dan dat de verloofde stond te kijken, dat zij haren minnaar niet zag, en dat zij in 't eind bezwijmend nederzonk. De vinding is dus gansch niet rijk. Oswald en Palmire, ja zelfs ook Helga zijn veel belangrijker van inhoud. De Verloofde is dus wel een lief stukje, maar verdient naauwelijks den naam van Romance, en is een van de minste in die soort.
Wat nu de vertalingen aangaat, deze maken de derde rubriek uit, en zijn: Het Slaapsalet der Burchtvrouw, Romantisch Tafereel, naar amable tastu; Hij (d.i. napoleon), naar victor hugo; De Dochter van Rigas, naar saintine; De Odalisk, naar rességuier; De Punschavond, naar denzelfden; De Harp van Glorvina, Fantazij, naar denzelfden; De smart van den Bassa, naar victor hugo; Het Grieksche Kind, naar denzelfden; Aan Griekenland, na den val van Ipsara, naar Lodewijk, Ko- | |
| |
ning van Beijeren; Ode aan de Zee, naar Lord byron; Het Rozendal, naar moore; De Sneeuwkoning, naar denzelfden; Israëls Zegezang, na het verdrinken van Pharaoos heir, naar denzelfden; en De Mensch, Lord byron toege zongen, naar la martine.
Alle deze navolgingen hebben hare verdiensten. Gegrond is echter de aanmerking in het Letterlievend Maandschrift, dat De Mensch, naar la martine, op ééne plaats veel verloren heeft, namelijk bl. 172, vs. 17 en 18, in welke twee regels vier andere van la martine, tot wezenlijke schade van den zin en de kracht der uitdrukking, zijn ingekort. Bl. 173 staat ten onregte, vs. 14, 't Zij onvolmaakbaar, of beroofd van vroeger waarde; dit moet zijn: 't Zij onvolmaakt nog, of beroofd van vroeger waarde (imparfait ou déchu).
In Israëls Zegezang hindert ons het als twee lettergrepen onleesbare . Schalm, hulp, korl, berg, erf, volk, toorn, en dergelijke woorden of lettergrepen, zijn eigenlijk te lang voor ééne en te kort voor twee lettergrepen. Best telt men die doorgaans voor ééne greep in Jambische en Trochäische, voor twee grepen in alle soort van Trippelverzen. Doch wanneer twee dergelijke grepen naast elkander staan, vordert de welluidendheid gebiedend, dat eene van beide in tweeën worde gescheiden, b.v. om ons tot dat eigen of bijna te bepalen: ' t ; en: .
Zoo staat er; waarom niet liever nog:
Klinkt nu bazuinen! - Isrel wees blij!
Jehovah verwon - en zijn bondvolk is vrij.
De lk in volk wordt altijd verzacht door den volgenden klinker, en het lastige erf is, met behoud van den zin, in bond veranderd. De uitspraak is: . Alzoo bestaat er geene hardheid.
| |
| |
In het reeds aangehaalde Maandschrift, dat anders den Heere van der hodp uitbundigen lof toezwaait, worden hem eenige gebreken aangewezen, door dat hij het soms al te mooi wilde maken, en alzoo die duidelijkheid en eenvoudigheid wel eens vergat, welke van echte poëzij, ook in den verhevenen stijl, onafscheidbaar is. In weerwil echter van de vlakjes, welke de poëzij van van der hoop nog ontsieren, verheugt zich Recensent over de uitgaaf van den aangekondigden bundel, en zou gaarne iets tot aanbeveling uitschrijven, indien niet tijds- en plaatsbestek zulks verhinderden, en deze taak in een ander Tijdschrift niet reeds zoo ruimschoots vervuld ware, dat de moeite geheel overtollig zou wezen.
|
|