| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen, rakende de Natuurlijke en Geopenbaarde Godsdienst, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXXste Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1830. In gr. 4to. 322 Bl. f 4 - :
Na verloop van een elftal jaren (jaren, wat meer is, van kalme rust en vrede) ziet wederom eene door teyler's Godgeleerd Genootschap met eeregoud bekroonde Verhandeling het licht, en mag dezelve te regt geschat worden, ons het gemis te vergoeden van velerlei geschrijf, dat op zoodanigen stempel geene aanspraak maken kon. Deze herinnering aan het verledene voert ons terug tot onzen onvergetelijken Landgenoot, den diep betreurden borger, en zijn onsterfelijk werk de Mysticismo, dat jongste sieraad van den Teyleriaanschen letterschat, waaraan de Protestantsche Kerk in Nederland welligt in eene ruime mate mag dankweten, dat het kwaad eener donkere en geheimzinnige Godgeleerdheid in haar midden meer zeldzaam van den uitheemschen bodem is overgebragt en te onzent luttel voedsel vond. Wij ontvangen thans op nieuw een veelbelovend werk van eenen jeugdigen Leidschen Hoogleeraar, dat, geijkt door de goedkeuring van gezegd Genootschap, en met den reeds beroemden naam van n.c. kist op den afzonderlijken titel, onder de meest gunstige voorteekenen, en ter bekwamer ure om uitstekend nut te stichten, in druk verschijnt, en overwaardig is, om, uit het oorspronkelijke in buitenlandsche talen overgezet, voor geheel Europa te lichten. Want, terwijl de botsingen van Ongeloof en Bijgeloof dit werelddeel verontrusten, hier tegen elkander strijd voeren, daar door heerschzucht en staatkundige loosheid wandrogtelijk vereenigd zamenspannen; terwijl in den boezem van Kerk en Staten zich van rond- | |
| |
omme valsche Geestelijken en onstuimige drijvers voordoen, tot verwoesting van de zedelijkheid der Natiën, en vernietiging van maatschappelijke rust en orde; terwijl men ook, in onderscheidene afdeelingen der Christenheid, hier aanstormt tegen Hierarchij en menigerlei misbruik, sedert eeuwen aanwezig; elders, van Evangelische eenvoudigheid afkeerig, op nieuwe vormen
eener zinnelijke Godsvereering aandringt, zelfs niet zonder hoog gezag het vrij geloof en redelijke verlichting met eens verworpene kluisters, door liturgiën, kluistert: hoe welkom is dan niet eene volledige en bekroonde Prijsverhandeling, over de Christelijke Kerk op aarde, volgens het onderwijs van Jezus en de Apostelen, en de Geschiedenis!
Deskundigen, over den titel nadenkende, ontwaren ligt, welk een rijkdom, verscheidenheid, en wijde omvang van zaken, zich den Heere kist ter bewerking aanboden; en meer nogtans, dan dit beknoptere bovenschrift aanwijst, vereischte de uitgebreidere Vrage van het Genootschap te beantwoorden. Haar ten leiddraad nemende, splitst hij zijnen letterarbeid in een drietal Hoofdafdeelingen, aan het slot der Inleiding dus opgegeven: ‘I. verlangt zij een onderzoek naar hetgeen, in de leer van jezus en zijne Apostelen, op de maatschappij van Christenbelijders betrekking heeft; en wel, zoo als dit niet slechts op den leeftijd van jezus en de Apostelen, maar op alle tijden en plaatsen toepasselijk is; II. wenscht zij eene nadere ontwikkeling te ontvangen van hetgeen uit die leer mag geacht worden voort te vloeijen, ten aanzien van vier hoofdbelangen (of hoofdbetrekkingen) dier Kerk, welke in onzen tijd de meeste aandacht verdienen. Zij zijn: haar uitwendig bestaan; hare betrekking tot den Staat; de inrigting van hare openlijke eerdienst; en de stand en de pligten van diegenen, aan welke de leiding of het bestuur der Kerk meer bijzonder is toebetrouwd; III. vraagt zij eene vergelijking van die leer, zoo in het algemeen, met de wijze, op welke de belijders van het
| |
| |
Christendom dezelve, alle eeuwen door, hebben begrepen en toegepast, als bijzonder met den toestand en den vorm, onder welke de Christelijke Kerk zich, in onzen leeftijd, en vooral in Nederland, voordoet; opdat het hierdoor blijken moge, deels wat moet worden gelaakt en geprezen, deels welke waarschuwingen en wenken, meer bijzonder voor de Protestantsche afdeeling, hieruit kunnen afgeleid worden.’ - ‘Waarlijk,’ (vervolgt de Hoogleeraar, ingenomen met de aangelegenheid van het onderwerp) hij heeft den geest der eeuw bespied, en hij kende den toestand en de behoeften der Christenheid in onze dagen; hij, in wiens gemoed het denkbeeld dezer Vraag is opgerezen: en, wien het gebeuren mag, de belangrijke punten, in derzelve vervat, op grond der reine uitspraken des Bijbels, en aan de hand der Geschiedenis, met kennis van zaken zoo wel, als met onbevangene waarheidsliefde, uiteen te zetten; hij mag zich vleijen, voor de zaak van het Christendom en der menschen geenen vruchteloozen arbeid te hebben verrigt.’ Hiermede nu mogen wij den Hoogleeraar kist, nadat hij doel getroffen heeft, van heeler harte gelukwenschen; en het verblijdt ons, in hem eenen man te bezitten, den Leerstoel, dien hij beklommen heeft, en het Vaderland tot een sieraad.
De breede en keurige schets, voor de Verhandeling geplaatst, geeft, bij het opslaan van het boek, een overzigt van de naauwkeurigheid en voortreffelijke orde, waarmede zij bewerkt is; terwijl aan het einde derzelve een dubbeltal Registers, het eene van behandelde Bijbelplaatsen, het andere der voornaamste zaken, de verscheidenheid en het gewigt van haren inhoud bij eenen oogopslag aanwijst, en tevens door dezelve het gebruik van den geheelen bundel bij uitstek begunstigd wordt. Dank hebbe de Heer w. storm, Theol. Cand. te Leiden, aan wiens vlijt men dezen naauwkeurigen bladwijzer verschuldigd is, volgens het bijgevoegd vereerend getuigenis van zijnen te regt hooggeschatten Leermeester.
| |
| |
Behalve de reeds geplaatste opgave van de drieledige hoofdverdeeling van dezen arbeid, waaruit blijkbaar is, hoe elk derzelve eigenaardig zich in bijzondere hoofdstukken en rubrieken liet splitsen, durven wij het niet ondernemen, onzen Lezeren een breeder overzigt van den geheelen inhoud, of kort begrip, voor te leggen. Zulk eenen arbeid toch achten wij, daar gezegde schets en registers voorhanden zijn, voor de bezitters van den schat zelven nutteloos; en wat zou het baten, bij de bondigheid van stijl, uitgebreidheid van veld en veelheid van stoffaadje, hier voorhanden, een dor geraamte als 't ware van een schoon en welgespierd ligchaam te willen ten toon stellen? Liever pogen wij door eenige losse trekken voor het Publiek te doen uitkomen, wat wij meenen, dat inzonderheid opmerking en nadenken verdiene, of ook geschikt zij, om den leeslust des weetgierigen Christens uit te lokken tot eigen onderzoek en overweging.
I. Hoezeer in het onderwijs van jezus de prediking en bekrachtiging der blijde boodschap des heils en der zalige onsterfelijkheid, of de oprigting van een Hemelsch en Geestelijk Koningrijk, het groote en boven het aardsche eindeloos verheven doel was, en Hij alzoo de behoudenis der wereld te bereiken zocht door hervorming en zuiverheid van hart en zeden, als de eenige Gode waardige dienst en hulde; dit toch belette niet, dat de Heer zelf, en de Apostelen na Hem, wenken gaven, en hoogsteenvoudige instellingen geboden hebben, onderhielden of daarstelden, waardoor geloovigen in Hem zich gemeenschappelijk zouden vereenigen, en ook behooren te kenschetsen.
II. Aan het oprigten eener later zoogenaamde Kerk, of Kerkgenootschap, wordt intusschen in de H. Schrift niet gedacht. Door den Vader verhoogd, is en blijft christus alleen de Heer, de oudste Broeder, en het Hoofd over de schare van zijne belijders, wie zij zijn, waar en wanneer zij leven. Geene magt, tijdelijk gezag, titel, stand of rang onderscheidt dezen, als Chris- | |
| |
tenen. Onderdanen van jezus houden niet op, Burgers en Leden van den Staat te zijn, naar zijn voor beeld, en dat der Apostelen, eerbied en gehoorzaamheid aan Wet en Overheid verschuldigd. Zelfs deze, des Heeren Gezanten, schoon met de gaven van den H. Geest bevoorregt, lieten zich onderling, of boven de Gemeente, geenszins op iets voorstaan; zij sloten geenen der geloovigen, behalve ter zake van grove en openlijke ergernis van zonde, buiten den kring der Heiligen, of weerden, in hope van boetvaardigheid, iemand van des Heeren tafel; en zij, of de Apostolische vergadering te Jeruzalem, oefenden, ten aanzien van hunne Broeders en de Gemeenten, geenen invloed, dan door wijzen raad en vaderlijke vermaningen of bestraffingen, allen voorgaande in het woord, en hen stichtende door leer en wandel. Niets meer derhalve mogen Oudsten, Opzieners en Leeraars, door de Gemeenten (met of zonder Apostolischen raad) te kiezen, zich veroorloven. Ten aanzien van tijden, gezette uren, of wijze van Godsvereering, werd alle vrijheid aan de Christenen verbleven: zelfs omtrent de viering des Avondmaals kent de Schrift geene bepalingen; die des Instellers spreekt slechts van brood en wijn, en de Doop schijnt alleen door Hem bestemd ter opname van geloovigen onder de zijnen. In één woord, de Vergadering der Christenen, of alle de Belijders van jezus, hebben geenen anderen maatschappelijken band, dan de koninklijke wet, die hen door liefde aaneensnoert en verbindt. Ondertusschen, gelijk de Apostelen door
hunnen raad en invloed begonnen zijn, hier en ginds Gemeenten te helpen stichten, zoo stond bij meerderen aanwas en voortgaande uitbreiding des Christendoms de behoefte aan eene naauwere en maatschappelijke vereeniging dier los te zamen hangende leden zich verder te openbaren. Maar hiertoe wijst de H. Schrift geenen bepaalden uitwendigen vorm aan: want niets ter wereld heeft het Godsrijk, op zichzelve beschouwd, gemeen met den Burgerlijken Staat. Deze daarom behoudt zijn regt, om, ten aanzien van
| |
| |
Christelijke Gemeenten en Genootschappen, zoodanige maatschappelijke verordeningen te beramen en uit te voeren, als het bestaan derzelven, zoo niet nuttig, althans onschadelijk maken voor de zamenleving, wier veiligheid, rust, orde en welvaart de Overheid moet handhaven. Maar, aan den anderen kant, blijft de Kerk, verpligt om Gode meer dan menschen te gehoorzamen, van dezen onafhankelijk, ten aanzien van eerdienst, eigene huishouding en bestuur.
III. Aldus eenigzins aanwijzing gedaan hebbende van den gelegden toetsteen, willen wij thans nog het een en ander aanstippen, om te doen zien, hoe zeldzaam goud, en nog minder van eenigzins zuivere gehalte, zich laat onderscheiden aan het gebouw der Christelijke Kerk, gedurende haar bestaan. - Het eenvoudige en nederige der Apostolische inrigtingen, schoon bepaaldelijk voor haren tijd berekend, werd allengs uit den weg gedrongen; de Joodsche Kerk, en later ook de Heidensche, gaf eenen anderen vorm aan de hand tot naauwere vereeniging van gewestelijke en Rijksgemeenten. Uit den boezem van Leeraren en Oudsten ontrezen Bisschoppen, wien het toezigt, niet over de kudde, maar over een aantal kerken, waarin zij verzameld was, werd aanbevolen. Te weten, de zorg voor zedelijken opbouw en stichting nu overgelaten zijnde aan Geestelijken van lageren rang of stand, begon de trots van hoogeren titel gelijkheid van geloof vast meer te drijven, om langs dien weg tot eene andere algemeene Eenheid der Kerk te komen, dan die daar is, ‘te behouden door den band des vredes.’ Doch de toetrede van Keizer konstantijn den Grooten, waardoor het Christendom in uiterlijk aanzien klom en door den Wereldvorst beleden werd, was inzonderheid nadeelig voor deszelfs wezenlijken opbouw in heiligheid. Immers van toen af mengde zich menschelijke Staatkunde in de belangen der Kerk. Hare Bisschoppen en Priesters vervingen de schitterende plaatsen en rangen van die der Afgoderije ten dienste stonden. Hare eerdienst drong zich in de verdoopte Heidensche tempels;
| |
| |
en zoo zeer pracht en staatsie, oogverblindende praal en wierookgeur de zinnelijkheid lokten, evenzeer leidde zulks 's volks aandacht af van ernstiger en meer godsdienstige beoefening in zijne rijkversierde heiligdommen. Men voege hierbij, hoe, met de scheuring tusschen het Oostersch en Westersch Keizerrijk, de twisten over duistere en onvruchtbare geloosspunten met onzaligen ijver gevoerd, en Kerkvergaderingen ter beslissing daarover, nu voor, dan tegen, bijeengeroepen werden; hoe wijders de tweedragt en jaloerschheid onder de hoogere Geestelijken op de geheele afscheiding der Grieksche Kerk van die van Rome uitliep, en bij deze zich ten laatste de Hierarchij, met name sedert den val dier Stad, steeds vaster wortelde, en, als 't ware op het puin der wereldheerschappij, eenen nieuwen zetel stichtte. Wij zwijgen van menige andere en te over bekende afwijking van de Evangelische verordeningen of wenken, door Pauselijken invloed daargesteld; zoodat het kwaad, allengs tot ongeneeslijk en steeds toenemend verderf ontaard, niet dan door eene lang bedreigde Hervorming in het woeden te stuiten was. Nu, bij het herrijzen der wetenschappen, na de uitvinding der Drukkunst, ondernam een aanzienlijk gedeelte des Christendoms, niet zonder zwaren strijd, zich los te maken van den Pauselijken band en het gewetensjuk van Rome, dat zich met alle inspanning van list, geweld en vervolging daartegen verzette, en zijne nog overige heerschappij, door invloed van Jezuiten en het gezag der Trentsche Kerkvergadering, wist te ondersteunen, en zich uit te breiden over afgelegene werelddeelen.
Het miste ondertusschen niet, of de Protestanten, zich losmakende van de aloude kluister, en menschelijk gezag in zaken des geloofs, terwijl zij vrijheid van onderzoek der Schriften op den voorgrond stelden, en ingang vonden bij vele volken van Europa, moesten zich in denkwijze en godsdienstige gevoelens onderling verdeelen, en hier en ginds vaneensplitsen tot verschillende aanhangen of sekten. Aan zulk eene Eenheid der Kerke, als men van ouds bij de Christenheid te vergeefs gepoogd
| |
| |
had te vestigen, was dus, na deze en de Grieksche scheuring, niet meer te denken, zelfs niet voor de Protestantsche Kerk, die in den Bijbel geenen uitwendigen vorm vond, waaraan zij zich moest houden. Wel is waar, het groote beginsel van liefde, door jezus en de zijnen, beide in leer en voorbeeld, met allen nadruk bevolen, had de afdeelingen, of bijzondere leden van des Heeren ligchaam, naauwer behooren te vereenigen door den band des vredes, onder Hem, het Hoofd der Gemeente. Maar de volle gloed des ijvers, en de verbolgenheid der twistenden, hoe velerlei jammer was deze niet vermogend om te bewerken! Na verloop van eeuwen worden vaak eerst de dwalingen van voorgeslachten (waarvoor wij thans eene gordijn willen schuiven) naar eisch erkend en opgemerkt op aarde: want moeijelijk herneemt en handhaaft de Rede haar regt tot intooming van onbezonnen drift bij geheele natiën, bijzonder in het godsdienstige. Genoeg, ten aanzien der Roomsche en velerlei Onroomsche Kerkgenootschappen, in ons Vaderland en elders aanwezig, spreekt de Hoogleeraar in zijne Verhandeling overal met de meeste onzijdigheid; en op de gronden, in de vorige deelen door hem gelegd, toetst en beoordeelt hij, waarin elke dier Christenkerken meer of min afweek in haren uiterlijken vorm van de Evangelische lessen en Apostolische inrigtingen. Het wezenlijk goede dus, dat men gelooven mag door de Voorzienigheid bedoeld en ook bereikt te zijn, in vroegere eeuwen, met dat altijd mislukte pogen, om eene algemeene en naar éénen vorm ingerigte Christenkerk op aarde te willen stichten, vindt men hier naar eisch opengelegd en gewaardeerd. Maar evenzeer wordt uiteengezet, hoe zich in Roomsche landen geene duurzame rust en orde laat voorzien, zoo lang aldaar de Hierarchij en het wereldlijk Bestuur tegen elkander aanbotsen en in gezag zullen wedijveren. In Protestantsche Rijken en Staten verkreeg de Kerk baarblijkelijk eene andere uiterlijke
gedaante en verschillenden vorm, naar de bronnen, waaruit de Hervorming bij dezelve haren oorsprong had, van den kant der
| |
| |
Regering, dan wel uit den boezem des volks. Bij de Lutherschen in Duitschland en de Bisschoppelijken in Engeland stelden zich, van den beginne, vermogende Vorsten en Koningen, als begunstigers der verbeterde Godsdienstleere, aan het hoofd, en door hunnen invloed behield de nieuwe Kerkinrigting, in haar bestuur en uiterlijke praal van eerdienst, zeer veel van den ouden vorm. Maar onder de Schotten en in ons Vaderland, waar men voor vrijheid van geweten tegen de Hierarchij en aan deze verkleefden Troon met fellen strijd te kampen had en het veld behield, was de overwinning volkomener, en hare vruchten, eene betere onafhankelijkheid van den Staat en zuiverheid van redelijke Godsvereering, openbaren zich in de Kerk der Hervormden. Daar is wel onder de Dissenters, de Doopsgezinden met name, die voormaals in eenvoudigheid van inrigtingen, bijzonder door benoeming van ongeletterde Leeraren uit de Broederschap der Gemeente, meer gelijk waren aan de voorbeelden, van den Apostolischen tijd ontleend; maar, behalve dat zulk eene te strikte navolging geen pligt is voor latere eeuwen, of ook bestendig duren zal, mag het geen inbreuk op de regten der Kerk gerekend worden te zijn, dat de Staat zijne zorgen uitstrekke tot opleiding en onderwijs van aankomelingen, die, kerkelijk geschikt bevonden, daarna beroepbaar zijn bij de Gemeenten van het Genootschap. - Dan, wij gevoelen ons onvermogen, om menigerlei belangrijke aanmerking van den Schrijver, zelfs in het voorbijgaan, op te nemen in ons kort bestek. Nog minder kunnen wij hem bij dezen toets eenigzins op het spoor volgen. Dan, hierom juist zijn wij verpligt, onze Lezers tot het stuk zelve met te meerderen aandrang over te wijzen, opdat het goede, hier voorgedragen, bij velen in geheugenis blijve, en vroeger of later Godverheerlijkende vruchten drage. Wij besluiten ons verslag met dit belangrijk woord des Heeren kist: ‘Wij meenen, dat de Protestantsche Christenheid, in onzen tijd op nieuw,
ernstig mag worden gewaarschuwd tegen de gevaarlijke neiging, om den
| |
| |
geestelijken aard van het Evangelie te verzinnelijken; eene dwaling, welke, sedert de derde en vierde eeuw, aan het Christendom deszelfs kenmerkend karakter ontnomen heeft.’
|
|