Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJ.C.J. van Speyk, geschetst als Voorbeeld van Heldenmoed en Vaderlandsliefde voor de Nederlandsche Jeugd; benevens een kort Overzigt der Gebeurtenissen in Braband. Door C. van der Vijver. Met gekleurde Platen. Te Amsterdam, bij C.M. Ferrari. 1831. In 8vo. 87 Bl. f 1 - :Een gelukkig denkbeeld, even vaardig als gelukkig uitgewerkt. Wij durven dit, bovendien zeer goedkoop gestelde, werkje meer dan éénen druk beloven. De stof heeft geene aanbeveling noodig. De vorm is allezins bevallig, en doet den smaak des uitgevers eere aan. Drie plaatjes versieren het nette boekje: van speyk in 1813, als weeskind, in | |
[pagina 326]
| |
het tweekleurig gewaad des gestichts, dat, hoezeer te regt door tollens, in het afgetrokkene beschouwd, gegispt, hier eene treffende werking doet op het kinderlijk gevoel; van speyk in 1831, als LuitenantGa naar voetnoot(*); en een schetsje van het springen der boot (iets, dat wel altijd, als een punt des tijds, boven of liever buiten het bereik der kunst zal blijven.) De inhoud, het voornaamste, waarop te letten valt, heeft ons, over het geheél, zeer voldaan. De Heer van der vijver treft den kindertoon doorgaans wèl. Hij weet beknoptheid aan volledigheid te paren, en zijne voordragt is geleidelijk en gemakkelijk. Op een woord ter inleiding volgt eene korte schets van onze vroegere geschiedenis, als aanloop tot onze noodlottige vereeniging met het eerlooze België. Nu volgt het verhaal van den goddeloozen opstand, welks ondankbaarheid alleen door deszelfs zinneloosheid wordt geëvenaard. En zoo komen wij tot de aanleiding der groote daad, en tot de levensgeschiedenis van den onsterfelijken held, die, als 't ware, het sein gaf tot het bombardement, daar hij de eerste was, die vuur gaf van zijn boord; waarop hem, tot loon zijner dapperheid en vaderlandsliefde, het Ridderschap der Militaire Willemsorde ten deel viel. - Het welgeschreven boekje, wij herhalen het, verdient lof en een ruim vertier. Op kleinigheden willen wij niet hechten, als b.v. dat Brussel vóór achttien jaren, door armoede en gebrek, eene afzigtelijke plaats was, en: dat de Koning niet kon verwachten, dat duizenden zich op eigen kosten zouden wapenen; dat men daarenboven millioenen guldens in 's lands schatkist zoude brengen; dat elk en een iegelijk tot het behoud des lieven Vaderlands krachtdadig zou medewerken. Welk Oud-Nederlander, van zichzelven slechts uitgaande, kon daaraan twijfelen? En zou dan onze Vorst alleen, in weerwil van zijne bewezen liefde aan ondankbaren, ons zoo zeer miskend hebben? ..... Besluiten wij onze aankondiging, ter verdere aanprijzing, met eenige, uit dit werkje ontleende, niet algemeen bekende, maar echte bijzonderheden uit den vroegeren levensloop van van speyk. - Hij werd te Amsterdam 31 Jan. 1802 geboren. Zijn vader was Makelaar, en woonde op de Raamgracht. Hij liet twee zonen achter. De broeder van onzen held, adrianus johannes, in de Kweekschool voor de | |
[pagina 327]
| |
Zeevaart geplaatst, heeft zich daarna in 's lands zeedienst loffelijk gekweten, en stierf, tot Luitenant bevorderd, vroegtijdig. Op elfjarigen leeftijd ouderloos geworden, werd onze van speyk in het weeshuis opgenomen. Hij onderscheidde zich aldaar door naarstigheid en vlijt, bij elk examen den eersten prijs wegdragende. Vervolgens eerst bij den Mr. kleermaker andres in de leer besteld, verwisselde hij dat ambacht weldra voor dat van grutters leerling bij den Heer de ridder, waar hij tevens inwoonde. Eerlijkheid, trouw en goedhartigheid onderscheidden hem daar, en dikwijls moest carel, na afloop der werkzaamheden van den dag, ‘omdat hij zoo mooi las,’ het huisgezin overluid iets voorlezen. Zekere trots, met eene groote mate van eerzucht gepaard, was hem steeds eigen, waardoor hem het bonte weespak tegenstond. Lang uitblijven bij het doen van boodschappen deed hem zijn afscheid bekomen. Op schriftelijke betuiging van hartelijk leedwezen werd hem de voortdurende genegenheid niet ontzegd, maar wel zijn verzoek, om in vorige betrekking terug te mogen komen. Door de werkjongens in het Godshuis bespot over zijn ledigloopen, deed hij nu zijn best, om tot zijn vroeger bedrijf, het kleermaken, bij den Heer gleim, thans van meesterknecht zelf baas geworden, terug te keeren; hetwelk hem, na herhaalde aanvraag, eindelijk gelukte. Geruimen tijd kweet hij zich nu daar van zijnen pligt; maar een knaap, als van speyk, was voor de snijderstafel niet geboren: zijne zinnen vielen op de zeevaardij; daar lag blijkbaar zijne roeping, en Heeren Regenten bewilligden dan ook volvaardig in zijne keuze; op den 21 Februarij 1820 trad hij in 's lands zeedienst, als stuurmans leerling. Op het oorlogsfregat de Wassenaar maakte hij nu weldra eenen kruistogt mede naar de Middellandsche zee, en keerde, na vijftien maanden, als een bevaren zeeman terug. Vurig verlangende naar zijn clement, het ruime sop, deed hij spoedig eene tweede reis derwaarts, en in 1823 diende hij reeds, als Adelborst van de eerste klasse, op Z.M. brikschip de Zwaluw, destijds in de haven van Curaçao. In het vaderland teruggekeerd, begaf hij zich naar Utrecht, en deed aldaar een loffelijk examen. Kort daarop deed hij zijne derde en laatste zeereis, en wel naar Oostindië, waar hij zes en een half jaar, nu eens ter zee, dan weder te land, in de onlusten, door diepo negro zoo lang volgehouden, zoo zeer zich onderscheidde, dat hij aldaar tot den | |
[pagina 328]
| |
rang van buitengewoon Luitenant opklom. Eindelijk met verlof vertrokken, bragt hij een' geruimen tijd in zijn geliefd Amsterdam door, dagelijks de familie de ridder, dikwijls den Heer gleim, van tijd tot tijd Heeren Regenten van het Burgerweeshuis, inzonderheid den voormaligen Regent, thans Burgemeester, f. van de poll bezoekende, bij wien hij zoo zeer in achting stond, dat hij zelfs aan zijne tafel spijsde. Allen stemmen zamen in de verklaring, dat van speyk was ‘een rondborstig, gulhartig mensch.’ Op den 2 Maart 1830 werd hij door den Koning tot effectief Luitenant ter Zee van de tweede klasse benoemd. - Het overige van 's helds korten, maar voor zijne onsterfelijkheid beslissenden, levensloop is allen bekend. Van zijne betrekking tot eene aanstaande echtgenoote, waarvan elders zoo veel en zoo stellig is gerept, vinden wij hier geen enkel woord; waarom wij overhellen, om deze belangrijke bijzonderheid, althans wat het stellige daarvan betreft, te betwijfelen. |
|