De Joodsche Natie ten tijde der opbouwing van Jeruzalem, een beeld voor ons Nederlanders. Leerrede, gehouden door W.A. van Hengel. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1830. In gr. 8vo. VI, 28 bl. f : - 40.
Prof. van hengel meende, blijkens het Voorberigt, den 17 Nov. 1830 geschreven, dat de geestdrift voor de goede zaak nog niet algemeen genoeg was in ons land. Wij hebben ons steeds verblijd, dat er, van den beginne af, zoo veel gedaan werd en bij voortduring gedaan wordt. Men kon toch geenszins verwachten, dat, in de gegevene omstandigheden, ieder evenzeer zoude medewerken. Wij gelooven niet, deze mindere geestdrift, zonder eenige uitzondering, aan mindere belangstelling of aan tegenwerking te moeten toeschrijven. - De Hoogleeraar nu wilde het kwaad, dat hij meende op te merken, nadrukkelijk tegengaan, en verzekert, reden te hebben, om te gelooven, dat hij niet te vergeefs gesproken heeft. De tekst is nehem. IV:7-15. In het eerste deel der Leerrede, dat de grootste helft uitmaakt, wordt de toestand der Joden geschetst, die Jeruzalem wilden herbouwen; en in het tweede, waarop het hier voornamelijk aankomt, de gesteldheid van ons land en volk daarmede vergeleken. De Prediker stelt de Joodsche natie (waarom niet liever volk?) hier voor, 1. als beeld van onzen toestand, 2. als beeld van onzen pligt, en 3. als beeld onzer verwachting. Wij hopen met den waardigen Hoogleeraar, dat de Leerrede nog meerder