| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Kerk en de Staat in wederzijdsche betrekking volgens de Geschiedenis; door Wilhelm Broes, Leeraar bij de Gemeente der Hervormden te Amsterdam. III Deelen. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1830. In gr. 8vo. Te zamen 1006 bl. f 9-50.
In welke betrekking Kerk en Staat tot elkander behooren te staan, is een vraagstuk, dat tot dusverre niet ten algemeenen genoegen kan worden beantwoord. Is de Kerk wel, wat zij overal behoort te zijn? Zijn dit ook alle Staten? Zoo lang het antwoord op deze vragen meestal ontkennend blijft, zal iedere poging, door kerkelijken of wereldlijken ondernomen, om Kerk en Staat tot elkander in gepaste verhouding te brengen, geheel en al mislukken. De Kerk is van hare oorspronkelijke inrigting ontaard. Heerschzucht bij geestelijken, slapheid en strengheid beide bij wereldlijken, hebben door werking en terugwerking veel uit verband gerukt, dat alleen door den tijd, hoe langzaam ook, wederom op zijne plaats moet komen. Grondiger is het onderzoek naar hetgeen de Geschiedenis aangaande die betrekking mededeelt. Met deze gewigtige taak heeft zich broes in dit belangrijk werk belast. De Geschiededenis is leermeesteres, schoon alleen voor nadenkenden. Doch ook zij, die de gaaf van opmerken zelve niet bezitten, blijven van de lessen der Geschiedenis niet verstoken, bij het raadplegen van zulke werken, als het onderhavige van broes, een der uitmuntendste, is.
Het belangrijke van dit werk valt dadelijk in het oog, als men de uitkomsten nagaat, tot welke het grondig onderzoek des Schrijvers ons leidt. Men zie dit alles breeder bij broes, IIIde D. bl. 290 volgg. Eene beknopte opgaaf zal onzen lezeren niet ongevallig zijn.
| |
| |
1o. ‘De Hierarchie der Roomschkatholijke Kerk is, sedert de Hervorming, in hare bemoeijingen met den Staat, langzamerhand bijna op niet uitgeloopen.’ - Hetgeen thans in de Romeinsche Staten plaats heeft, bewijst, dat het volk (N.B. het Romeinsche volk) Kerk en Staat in de Pauselijke heerschappij onderscheidt. Met welk gevolg? Dit doet niets ter zake. Het denkbeeld bestaat; en, daar de Pauselijke magt, verder dan zijne Staten, louter denkbeeldig is, moet dit verschijnsel in diens Staten ons gewigtig voorkomen. Denkbeelden worden niet met geweld uitgeroeid; dit moet langzamerhand en dan goedschiks geschieden. Een helder punt, bij de dikke duisternis onzer dagen. - ‘In Roomsche zoo wel als Protestantsche landen regeert de Staat, niet de Kerk.’ - 2o. ‘Deze inkorting van gezag is met weêrzin tot stand gekomen. Daarom gaat alles schoorvoetende en langzaam (maar toch) voort.’ - De Paussen zijn dus dammen voor den stroom, ook in hunne Kerk. Daarom altijd mannen tegen den geest des tijds. Een Paus, die meêgaat, of uit overtuiging of uit zwakheid, is niet, wat Rome verlangt. De Geneesheer van adriaan VI is de laatste niet geweest, die in bijzonderen zin door Rome genoemd werd: liberator urbis Romanae. - Houd, wat gij hebt, is grondregel, zoo wel als: neem terug, wat weg is, zooveel en zoodra gij kunt. - 3o. ‘De Hierarchie van Rome heeft veel in gedaante en rigting verloren. Heerschzucht blijft. Zij is onverdraagzamer in geloof, meer aanmatigende bij geloofseischen, meer afgerigt op Proselieten-jagt.’ Na het verval van den koophandel in het groot drijft Rome windhandel, maar meest smokkelhandel. Hiertegen is noodig
waakzaamheid. 4o. ‘De allesbeheerschende Kerk van Rome wordt niet hersteld.’ Dit verhindert Vorst en volk. ‘Rome zelf zal de herstelling van een gebouw, hetwelk het nu tot den grond toe geslecht vindt, niet ondernemen willen, wél gevoelende, hoe ongerijmd het zijn zou in de XIXde eeuw, een' Koning of Keizer
| |
| |
in den ban te doen; of het moest bonaparte zijn, tegen wien vooraf van het geallieerde Europa een banvonnis was uitgegaan.’ - 5o. ‘Even weinig, als de terugkeer der oude dwingelandij van Rome is te vreezen, is zij ook te wenschen.’ - 6o. ‘De Pauselijke magt, zoo als zij thans is, zal, naar waarschijnlijke berekening, nog lang voortduren. De Vorsten zullen aan den Paus zijne magt niet benemen. Roomsch of Protestantsch brengt hier weinig verschil bij. De Protestantsche Vorsten drijven het niet. De Paus is buitendien voor hen dood. De Roomschkatholijken zouden het weren.’ - Maar de volken, zouden die het niet kunnen willen? En wat dan? Als men, in die waarschijnlijke berekening, de groote gisting onder het volk in den Kerkelijken Staat bij de hoofdsom optrekt, zou dan niet het eindigen der wereldlijke magt van den Paus spoediger voorvallen kunnen, dan men wel weinige maanden vroeger denken kon? De stoom werkt thans ook op gebeurtenissen en verschijnsels, en daarom zullen wij onze gissingen terughouden. Doch tegen de massa's (een onregtzinnig woord) geldt een Paus niet veel. - 7o. ‘Door de groote beperking van het Roomschkatholicisme is niet alle reden weggenomen, om van deszelfs overmagt iets kwaads te vreezen. Want, schoon opgehouden hebbende een magtig Rijk te wezen, blijft het nog, ja is het bij toeneming geworden, eene heerschzuchtige Kerk.’ - 8o. ‘In Duitschland is het Katholicisme merkelijk hervormd. In Frankrijk vertoont zich Liberalisme.’ (Ja, en nu ook verregaande ongodsdienstigheid, volgens het stelsel van werking en terugwerking. Na volbragte gisting komt
het heldere boven; maar daartoe behoort eerst eenige tijd voorbij te gaan.) ‘De opgewassene plant in Frankrijk en Duitschland, en zelfs de afgemaaide, maar nog gewortelde plant in Spanje en Portugal, wordt niet ligt uitgeroeid.’ Deze resultaten doen het gewigt van dit voortreffelijk boek uitnemend uitkomen.
| |
| |
Over het algemeen vindt de Protestant stof van vreugde, zoo wel voor zichzelven, als voor de Roomsche Kerk. Want wie zou haar het goede niet toewenschen? Hoe meer de magt der Paussen naar buiten vermindert, des te meer krimpt ook zij in ten opzigte der Roomschen zelve. Hoe zou Silesië behandeld zijn geworden in vroegere dagen? Hoe meer vreemde vijandige magt van buiten toeneemt, des te strenger bewaakt men huis, erf en huisgenooten. Zullen die zich nu in stilte strenger dan te voren laten dwingen, als zij ondervinden, dat de Roomsche Paus op straat zoo weinig kan en durft doen? De Paus beeft nu reeds, als er veel menschen in Rome op de been zijn, al komen zij ook met een Pauselijk vaandel. Wij gunnen den man geen kwaad. Maar men neme het ons niet kwalijk, dat wij, (de personen daargelaten, die hiervan de bewerkers zijn) voor de goede zaak van het Evangelie, er iets nuttigs en leerzaams in zien, dat een Paus, zonder mededinger, meer aan Civita Vecchia dan aan Rome denkt, in de eerste wittebroodsdagen van zijn Pausdom. - 9o. ‘Er is toch wel iets in den Paus te vreezen voor de Protestantsche Kerk, voor het welzijn en de eer van den Staat.’ Thans hebben wij slechts rond te zien. Ubi rerum testimonia adsunt, non opus est verbis. Onze Schrijver deelt eenige raadgevingen mede, welke wij onzen lezeren niet willen onthouden: 1o. De Staat wachte zich voor alle bemoeijing, om regtstreeks de Roomschkatholijke Kerk anders en beter te doen worden. 2o. De Staat schrijve haar geene bevelen voor, dan waartoe regt bestaat; maar zorge dan ook voor derzelver opvolging en handhaving zonder oogluiking. 3o. Men geve bevelen, en sluite geene verdragen of Concordaten. 4o. Napoleon bonaparte geeft althans door vasten
wil geen verwerpelijk voorbeeld. 5o. De Staat zij gereed, misbruiken te helpen afschaffen ‘hetzij de gezamenlijke Bisschoppen, hetzij enkele uit hen, ieder in zijn Bisdom, (van die afschaffing) de ondernemers zijn. - Er geschiedt door zulke onder- | |
| |
steuning en bescherming iets nuttigs, en niets onwettigs, hetwelk het gezag van den Vorst overschrijdt: of het geval moest bestaan, dat een gesloten Concordaat hem in de verpligting had gebragt, om den vrijeren geest zijner Bisschoppen onder den dwang van Rome gevangen te houden. Iets, hetwelk deze soort van verdrag niet van de gunstigste zijde zou doen voorkomen.’ 6o. ‘De Staat, van regtstreeks hervormen der Roomschkatholijke Kerk zich stipt onthoudende, zij daarentegen overvloedig werkzaam met rondom haar het licht van scholen, boeken, maatschappijen te ontsteken, hetwelk de wenschelijke verbeteringen aanwijst en aanprijst. Is een Vorst Roomschkatholijk, waarom zou het hem niet vrijstaan, in eene bij zondere kapel het voorbeeld te stellen van eene eenvoudiger en doelmatiger inrigting der eerdienst?’ - Op dezen voet voortgaande, zouden wij zeer uitvoerig worden, en toch niet geheel de zaken bij broes mededeelen, welke zich bij hem in menigte voordoen. Deze gewigtige uitkomsten en raadgevingen wilden wij, naar de behoefte van den tijd, mededeelen, hopende hiermede nut te stichten, en anderen tot herhaalde lezing van het boek op te wekken. Roomsch en Protestantsch, wie de waarheid maar wil en liefheeft, zal er baat vinden. Jammer, dat zulk een werk in deze droevige tijden invalt, waardoor de spanning der gemoederen bij beide zoo groot is, en niemand gul van den ander' onderrigt begeert. Doch scripta manent, en wat niet is, kan nog worden.
Doch het wordt tijd, nu de geest en strekking van dit werk eenigzins blijkt, dat wij deszelfs doel, gang en inhoud opgeven, zoo veel dit ons mogelijk is. ‘Ik kwam eindelijk (Iste D. bl. 32) tot het navolgend plan, dat mijn tegenwoordig geschrift een geschiedkundig overzigt levere van die betrekking, zoo als zij heeft plaats gehad, van de eerste eeuw aan tot onzen tijd toe, in onderscheidene landen, met uitzondering van Noord-Amerika en de Nederlanden; en dat het
| |
| |
vroeger uitgezonderde worde opgenomen in een ander, later geschrift, indien mijne jaren dat mogten toelaten, ongeveer onder den titel: De Kerk en de Staat naar derzelver onderlinge betrekking, bijzonder in Noord-Amerika en de Nederlanden; het eene land met het andere vergeleken; zoo echter, dat de vergelijking, hier tot het historische verslag gevoegd, geene beslissing van de vraag: “wat de betere vorm zij,” zich aanmatige, maar alleen den zelfdenkenden lezer eenige aanleiding geve, om daarover te oordeelen.’
Het eerste tijdperk omvat ongeveer de vijf eerste eeuwen der Christelijke Kerk, van haar opkomen in het Romeinsche Rijk af, tot de vestiging van nieuwe Rijken in Europa toe. Dit tijdperk toont ons aan: 1o. de Kerk door den Staat vervolgd; 2o. de Kerk over de vervolging van den Staat zegevierende; 3o. de Kerk aan den Staat ondergeschikt, en ter zelfder tijd door den Staat tot hoog gezag opgeheven.
1o. De vervolgingen tegen de Christenen, door ongeloof verkleind en door bijgeloof buitensporig vergroot en vermenigvuldigd, hielden Kerk en Staat gescheiden. De Kerk is in bloei, afgescheiden van den Staat, en wel door de Landsoverheid vervolgd. Doch dit bewijst niet, dat de Kerk den Staat ontberen kan. De eerste bloei der plant vloeide voort uit de frissche jeugd des Christendoms. Vervolging wekte moed op en gaf daartoe aanleiding. Zij schrikte huichelaars af. Waar alles te verliezen valt, ziet men de gewone menigte niet. Ook was het al geen goud, dat lateren keurmeesters in de oogen blonk. Hoofdstuk I.
2o. Regt tijdig en gepast vertoont zich de zegepraal der Kerk over hare afgodische mededingster onder konstantijn. Genoegzame uitgebreidheid was der Kerke in den Romeinschen Staat te beurt gevallen. Zij was de zwakkere partij. Maar een Keizer met den schepter gaf haar gewigt. Vooral na de Diokletiaansche vervolging kwam diens hulp gelegener, dan iets vroeger bij genotene toegevendheid en rust. Nu was ook het tijdstip daar, dat beslissen zou voor christus of
| |
| |
jupiter. Door konstantijn werd het Christendom niet gesteld tot de eenig toegelatene Godsdienst. De Kerk genoot vrijheid en vrijdommen en bekwam hoog aanzien. De bemoeijingen des Keizers deden stroomen bloeds vergieten, tot geloof dwingen, dreigende en drukkende heerschappij over Heidenen invoeren. Het goede komt ook daaruit voort. ‘Geen gezond kind komt ter wereld, zonder de barensweeën der moeder. De waarheid zegeviert wel, doch eerst op haren tijd, en niet dan door welbestuurden strijd.’ Hoofdstuk II.
3o. De Christelijke Kerk, vroeger verbannen door den Staat, wordt wel in hooge gunst en vriendschap opgenomen, maar als afhangeling. Bisdommen door den Keizer bezet. Byzantium door den Staat. Zetel van eenen Patriarch. Kerkvergaderingen op hetzelfde gezag bijeengeroepen, en niet zonder grooten staatsinvloed gehouden, enz. Konstantijn, Sultan; de Bisschoppen, Pacha's. De Kerk dus met gouden ketens, maar slaaf. Hoofdstuk III en IV.
Het tweede gekozen tijdvak loopt van de Nicesche Kerkvergadering tot den beeldenstrijd. Een tijdvak vol beuzelachtige twisten, maar daarom van belang ter bepaling, 1o. dat de Staat toezigt behoort te houden op kerkgeschillen; 2o. dat de bemoeijing van den Staat daarmede ligt te veel, en kwalijk gewijzigd is. - Het Vde Hoofdstuk behandelt dit alles zorgvuldig, en geeft te gelijk een Algemeen Overzigt van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in het Oosten, omstreeks dien tijd.
Uitvoeriger handelt broes nu over de Westersche Kerk, in dien tijd. Op de puinhoopen van het gesloopte Keizerrijk verrijzen in het Westen vier Christelijke Koningrijken. Hoofdstuk VI.
De Kerk bleef afhankelijk. Bisdommen werden vervuld en Kerkvergaderingen bijeengeroepen als voormaals. De Geestelijkheid maakte zonder gevolg aanspraak op het tienderegt. Het jus patronatus behoorde haar niet bij uitsluiting over de nieuw gebouwde kerken. Evenwel nam de magt der Kerk toe. Rijke begiftigingen, het
| |
| |
Asylenregt, verandering van kerkelijke in geld-boete, het omgaande regt, door geestelijken met stokslagen en gevangenis uitgeoefend, leidden tot vermeerdering van magt als van zelve. Deelneming der geestelijken aan het Staatsbestuur was wel uitbreiding van wereldlijk gezag, maar met beperking van het geestelijke. Hoofdstuk VII.
Het derde tijdperk behelst de gebeurtenissen van karel den Groote tot op gregorius VII. Karel de Groote, beheerscher van zoo vele volken, nam het ter hand, om de Kerk zoo wel uit breiden als te hervormen. Beide deed hij met kracht en geweld. Daaruit kwam naderhand iets goeds. Doch dit was alleen Gods werk. Hoofdstuk VIII.
De vruchten van karel's hervorming zijn doorgaans gering en schraal geweest. Die onvruchtbaarheid is niet het meest aan den hervormer, maar vooral aan den onspoed der volgende tijden te wijten. Goede vrucht heeft echter niet geheel ontbroken. Het is voor de onderneming niet voordeelig geweest, dat dezelve geschied was door de magtige hand eens Keizers. Het IXde Hoofdstuk behandelt deze vier bijzonderheden, volgens de Geschiedenis, uitmuntend.
Van karel den Groote tot gregorius VII ontwikkelt zich, onder gestadige worsteling en tegenkanting, de magt der Kerk, vooral door de groote omkeering in het Westen en andere bijkomende oorzaken, welke verdienen nagelezen te worden Hoofdstuk X.
Het XIde Hoofdstuk toont met voorbeelden aan, dat, hoewel de Kerk, door de schenkingen van pepijn en karel den Groote, in aardschen luister blijkbaar is toegenomen, haar geestelijke invloed merkbaar verzwakt is. Het slot vinde hier eene plaats: ‘Als ik, ter vergelijking, mij voor den geest breng, ginds den Aartsbisschop van Canterbury, Pair in het Engelsche Parlement, of den Bisschop bossuet, aan het prachtige hof van lodewijk XIV. en in vele kronkelingen van dat hof diep ingewikkeld, of zelfs den vromen fenelon, bijzonder vóór hij in ongenade
| |
| |
viel, en hier den louter geestelijken van der roest in het burgerlijke huis op de Oude Gracht te Haarlem; zoo sta ik niet in twijfel, onder wiens beeld bij voorkeur te schrijven: Medearbeider van God in het Evangelie.’
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|