Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Bij den vrijwilligen Heldendood van J.C.J. van Speyk, door C. Loots. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. 8 Bl. f : - 25.
| |
[pagina 220]
| |
H. Klyn. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. 8 Bl. f : - 15.
| |
[pagina 221]
| |
vrijen Zanger, die, boven alle angstvalligheid verheven, zijn onderwerp, zoo als het zich het eerst aan hem voordoet, in zijn gevoel opneemt, zonder zich over de keus van een oogpunt te bekommeren, en wiens geest, van de herinnering van belangrijke voorvallen en omstandigheden vervuld, zich om de inkleeding niet behoeft te verpijnen. De aanhef van het stuk schept, als 't ware, het eigenaardige tooneel voor de roemruchtige daad, die het onderwerp uitmaakt. Wij hebben dadelijk voor oogen dat land, door onbegrijpelijke volharding uit de plassen getild en in eeuwige worsteling met stormen en vloeden, en op dit eigenaardige tooneel stelt ons de dichterlijke geest den Held met fiksche trekken voor. Zich aan geene zorgelijke rangschikking bekreunende, stort de Zanger den stroom zijner gedachten onbelemmerd uit, zoodat men dikwijls eer de weelde van een jeugdig vernuft, dan de schatting van een' met wintersneeuw overdekten geest zou vermoeden: dit echter willen wij alleen op de houding van het geheel toegepast hebben; krachtige en breede trekken kondigen overigens den geoefenden meester bij opvolging aan; en wij achten het eene bijzondere verdienste in den Heer loots, dat zijne wijze van uitdrukking zich boven den al te zeer verfijnden geest van beschaving verheft, en hij ons dikwijls daardoor tot die tijden terugvoert, waarin men, den vollen rijkdom onzer taal aanwendende, minder acht sloeg op de keuze der woorden, wat de sierlijkheid betreft, dan op het eigenaardige gebruik, hetwelk men er van maken kan. Gaarne wenschten wij te kunnen uitweiden in den lof van de waarachtige dichterlijke schoonheden, waarvan dit stuk overvloeit; maar ons bestek dringt ons, den lezer daar zelve heen te wijzen. Het stuk van den Heer warnsinckGa naar voetnoot(*) doet ons dadelijk een vernuft kennen, hetwelk zich nimmer aan de leiding van een geoefend oordeel tracht te onttrekken, en geene afhankelijkheid kent, dan die van eene vaste overtuiging. Om zijn gevoelen een' gewettigden, doch tevens onbelemmerden loop te kunnen geven, toetst hij hetzelve aan de vroegere daden van den Held, voor wien nu de eerste regel: ‘waar ligt die welbestuurde boot?’ reeds de belangstelling opwekt; terwijl wij door den aanhef verder voorbereid worden, om de waarde van het offer, dat de jeugdige Zeeheld | |
[pagina 222]
| |
aan de eere des vaderlands gebragt heeft, in al deszelfs grootheid te beseffen; en nu wordt de hoofddaad, met levendigheid geschilderd, het middelpunt, waarop de aandacht gevestigd en waardoor ons gevoel getroffen wordt. Het dichterlijk gevoel voert ons in deszelfs verrukking mede, en onze belangstelling klimt ten top voor een vaderland, dat met zulke daden en gevoelens onverwinnelijk mag heeten. De lierzang van den Heer westerman toont, zoo in geest als vorm, den man, die gewoon is zich voor eene groote menigte te doen hooren. Zonder zich door eene angstvallige zorg, om de daad zelve met naauwkeurigheid voor te stellen, te laten binden, stort het gevoel, van eene onbekrompene deelneming bewust, zich onbelemmerd uit. Het verlangen, om de algemeene bewondering op te wekken, straalt hier minder door, dan de behoefte, om, door in dezelve te deelen, den boezem lucht te geven. - Het verwonderde ons, dat de Heer westerman dit stuk ook niet op ons nationaal tooneel heeft uitgesproken. Wij herinneren ons altoos nog met genoegen, welk eene uitwerking soortgelijke stukken, op de hem eigene krachtige wijze voorgedragen, hadden. Zeer gelukkig is, onzes inziens, het standpunt, waarop de Heer haakman zich geplaatst heeft, om de heldendaad van van speyk te huldigen. De liefde tot het vaderland heeft, als 't ware, eene naauwere betrekking gezocht in de geboortestad van den Held. Amsterdam heeft het diepst de vernedering gevoeld, welke eenmaal onze vlag onderging, door voor eene vreemde te moeten zinken. Amsterdam omvangt de grafplaats van zoo vele Helden, die haar eenmaal door geheel de wereld deden eerbiedigen. In Amsterdam werd van speyk geboren. Hij heeft de kleur van die stad, als het kleed zijner jeugd, gedragen. Die stad heeft zijne kindschheid verzorgd in een harer eerbiedwaardige gestichten; opgevoed werd hij daar, en als aan haren boezem zelv' opgekweekt. Wie kan zich nu meer verheffen op de glorie, welke van speyk met bloed en leven voor de eer van die te lang miskende vlag heeft behaald en betaald? Geheel op zichzelve staande, doet de Heer haakman ons dit, in een krachtig, vloeijend en met welgekozene beelden versierd dichtstuk, beseffen. De dwang, waardoor, ingevolge van verbonden, de vaderlandsche Marine beperkt werd, en de kracht, waarmede zij zich verhief, is fraai, | |
[pagina 223]
| |
door het denkbeeld van eene met magt ineengedrongene en met verdubbelde kracht losspringende veer, uitgedrukt. In het dichtstuk van westerman vinden wij daarmede eenige overeenkomst in dat van den leeuw, die, in het enge perk gedrongen, woedend opspringt en zijne banden losscheurt; maar dat van haakman is, zoo ver wij ons herinneren, minder in vergelijking te brengen met andere meermaals gebezigde beelden, en dus nieuw. De Heer klyn heeft weder een ander standpunt genomen. Door de heldendaad verrukt, boezemt hij zijn gevoel uit, en vermijdt alle inkleeding, alle uitweidingen, om den indruk van dat gevoel niet te belemmeren of te verzwakken. Het schijnt hem voorgekomen te zijn, dat in de eenvoudigste schildering het treffend voorbeeld best omvangen wierd, en de beschouwing daarvan genoegzaam ware, om ieder den vereischten eerbied voor den jeugdigen Held in te boezemen, en zijne verpligting aan het vaderland te doen beseffen. Aan deze overtuiging getrouw, poogt hij ons op eigene wijze te treffen en te roeren, en heeft zijn doel ook niet gemist. Het meest zamengestelde van de stukken, welke voor ons liggen, is dat van den Heer withuys. Langs een' bijzonderen weg leidt hij ons tot de daad zelve. Door de belangstelling voor de Hollandsche vlag op te wekken, wil hij ons de heldendaad van van speyk in al hare volheid doen beseffen; en hierin dan ook is hij uitmuntend geslaagd. Treffende denkbeelden, in fiksche en tevens bevallige verzen uitgedrukt, houden op den duur de aandacht levendig. Echter (men houde dit niet voor bedilzucht) komt ons de houding van het stuk min gelukkig voor. De inleiding, van vroeger gevestigde denkbeelden ontleend, heeft, onzes inziens, te veel overwigt op het hoofddoel, of staat daarmede niet in behoorlijke evenredigheid; zoodat men na de lezing zich wel vele stoute trekken herinnert, maar het geheel niet in het geheugen opgenomen heeft. Bij zoodanige onderwerpen is het gevaarlijk, zich misschien van bestaanden voorraad te bedienen. Bij zoo veel opgewekte belangstelling voor de vlag had ook, zoo het ons voorkomt, niet vergeten mogen worden, dat, schoon door de schitterende daad van van speyk eene nieuwe glorie om haar heen getrokken is, hare eer, sedert de vernieuwing van ons volksbestaan, bij herhaling op eene waardige wijze gehandhaafd is. Tegenover de bijgebragte aanmerkingen behouden echter de schoonheden een doorslaand | |
[pagina 224]
| |
overwigt; maar ook daarom achtten wij ons verpligt, die aanmerkingen niet terug te houden, wijl zoodanig stuk voor mindere bekwaamheden een gevaarlijk voorbeeld zou kunnen worden. De Heer van harderwijk heeft den meer gewonen weg ingeslagen. In vloeijende verzen volgt hij het voorval in zijn geheel, en brengt den roem onzes vaderlands daarmede in verband. Geen den minsten dwang bespeurt men in de bewerking; de aanhef is natuurlijk, de gang gemakkelijk, en het slot wèl aangebragt. Eene gelukkige gedachte achten wij het vertrouwen van van speyk op de hulp der Antwerpenaren bij de stranding; dit levert een treffend kontrast op met de trouweloosheid, die hij ontmoette, en geeft aan zijne heldendaad een grooter gewigt. Wij ontmoetten te dezer gelegenheid nog een stuk, hetwelk, onder den titel van De Nederlandsche Vlag, mede aan van speyk is toegewijd. In dit stuk zijn de gedachten doorgaans beter dan de inkleeding, die over het algemeen gedwongen is. Ook hier en daar herinnerden wij ons bij de lezing wel eens iets, dat vroeger het licht zag. De verzen zijn over het geheel meer krachtig dan vloeijend. Op de houding zouden wij hetzelfde kunnen toepassen, hetgeen wij bij het stuk van withuys deswege gezegd hebben; echter met dat onderscheid, dat de Heer koster het belang der Hollandsche zeemagt meer algemeen aanvoert, en dat zijne gebreken het voordeel niet hebben, door zoo vele dichterlijke schoonheden op-, ja overgewogen te worden. Wij hebben gezien, welk eene verscheidenheid van licht het dichterlijk vernuft over hetzelfde onderwerp kan verspreiden. Ten slotte moeten wij nog aanmerken, dat boven aangehaalde stukken weder een nieuw bewijs opleveren, dat de dichterlijke geest eene eigenaardige zelfstandigheid, welke, ook zonder schoolsche leiding, zichzelve ontwikkelt, en althans geen uitvloeisel der geleerdheid is. De Dichters, aan wier werk wij hier onzen lof niet hebben kunnen onthouden, zijn, voor het meerdergedeelte, van het voorregt eener eigenlijk gezegde geletterde opvoeding verstoken geweest; maar ook daarom misschien zijn zij te oorspronkelijker gebleven, en, schoon de Natuur alleen hunne Zanggodin was, zou de hoogste letterwijsheid even min in staat zijn, hen tot Dichters te vormen, als hun eene vereerende plaats op den zangberg te betwisten. |
|