| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Vertaling van den eersten Brief van den Apostel Johannes, met Aanmerkingen, door Assuerus Doijer, A.L.M., Phil. Doctor, en Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Zwolle. Te Zwolle, bij H. As. Zoon Doijer. 1829. In gr. 8vo. 95 Bl. f : - 90.
‘Eéne der redenen,’ bl. 5, ‘waarom ik deze mijne tweede Proef heb uitgegeven, is de stille hoop, of dezelve ook bevorderlijk moge zijn tot het verkrijgen van zulk eene vertaling;’ eene geheel zuivere en getrouwe vertaling namelijk. Over het plan des Eerw. Schrijvers hebben wij ons reeds vroeger verklaard. Hetgeen wij toen zeiden, behoeft hier niet herhaald te worden. 's Mans woorden halen wij ook maar aan, om reden te geven, waarom wij onze beoordeeling alleen bepalen tot de vertaling en de aanmerkingen, met voorbijgang van alles, wat in de voorrede is aangevoerd, over den Briefschrijver, diens verdere schriften, den tijd van het schrijven des Evangeliums en dezes Briefs, en het oogmerk, waarmede, en de lezers, voor wie die beide schriften vervaardigd zijn, bl. 7-38.
Wie zich dit werkje van den Eerw. doijer aanschaft, zal wel het een en ander aantreffen, dat belang inboezemt. Van dien aard is b.v. het aangeteekende over de zonde tot den dood, bl 84-86. Doch hierop dienen wij minder te letten, dan wel op het eigenlijke oogmerk dezer vertaling. Hier zal dus nagegaan worden, in hoe verre dit stukje eene aanmerkelijke bijdrage oplevert tot die Bijbelvertaling, naar welke doijer te regt uitziet. Dat wij hiermede eene goede bijdrage ontvangen, durven wij staande houden, bij al hetgeen op deze vertaling, door ons of anderen, meer of min gegrond, mogt aangemerkt worden.
| |
| |
Het draagt geheel onze goedkeuring weg, dat rondborstig het volstrekt onechte weggelaten wordt. 1 Jo. V:7 behoort in geene Bijbelvertaling meer voor te komen, in spijt van allen, die zich hieraan ergeren. Wij schrijven hier de echte woorden des Bijbels uit 's mans vertaling af, opdat men niet, door de verdeeling des Bijbels in verzen op het dwaalspoor geholpen, tot valsche bewijzen over echtheid en onechtheid de toevlugt neme: ‘7. Want drie zijn er, die getuigen; - 8. de Geest, en het Water, en het Bloed, en die drie zijn tot één.’ Andere proeven van oordeelkunde vindt men bij H. 1:5. V:13. Bij deze laatste plaats had, dunkt ons, ook de andere verschillende lezing bij griesbach ten minste melding, zoo niet de voorkeur verdiend. Dit zij genoeg over de kritiek.
De vertaling komt ons taalkundiger voor, dan die van petrus' eersten Brief. Evenwel mogen wij nog het volgende in bedenking geven. De vertaling: ‘Hij is getrouw en regtvaardig,’ H. 1:9, is rigtig. Doch als in de aanmerkingen het woord regtvaardig wordt opgehelderd door goedertieren of barmhartig, dan blijkt de Eerw. doijer met zijne vertaling niet tevreden te zijn. En toch is die vertaling beter, dan de opheldering. Of is dit geene regtvaardigheid, dat God schenkt, wat Hij heeft beloofd? Komt regtvaardigheid met trouw bij vervulling van beloften niet zeer gepast bijeen?
H. II:8. ‘Wederom schrijf ik u een nieuw gebod,’ [naar doijer, eene nieuwe waarheid. Taalkundig onjuist.] ‘'t welk waarachtig is en ook in u, dit: De Duisternis is voorbijgegaan, en het waarachtige Licht schijnt nu.’ 's Mans bijzonder gevoelen over het onderscheid tusschen ὅτι en ὁτὶ (waarover straks nader) heeft hier te veel invloed uitgeoefend. Hetgeen doijer vervolgens, bl. 60, aanmerkt: ‘Johannes zegt ἐντολὴν, ὃ en niet ἡ, omdat hij hier minder ziet op het woord gebod, dan op de zaak, die het gebod behelst,’ zal wel weinig bijval vinden bij zulken, die van dergelijke woordvoeging nog wel een ander be- | |
| |
wijs begeeren, om het pron. ὃ anders op te vatten, dan zoo als het bij Joännes meestal voorkomt in de beteekenis van hetgeen, (id, quod.) Onze Statenoverzetting is eenvoudiger.
H. III:3. ἁγνίζει wordt wel meer vertaald: reinige; doch dan behoorde er te staan ἁγνίζῃ of ἁγνιζέτω, conjunctive of imperative. Ook hier is de gewone overzetting getrouwer. Hij reinigt zichzelven. Dit ligt in zijn karakter. Hij doet het van zelve, zonder aandrang van buiten. De indicativus, H. II:27, blijft, moet niet met een imperativus verwisseld worden. Hetgeen doijer bl. 66 zegt, kan blijve, voor blijft, in het minste niet aanbevelen. Het μένει, dat doijer wil hebben gehouden voor den imperativus van het oude μενέω, is wel zeker 3 pers. sing. praes. ind. act. Vreemd is het, een oud woord te baat te nemen, daar het eigen woord μενέτω zoo nabij is, vs. 24, en de 2 pers. imp. (want dit zou μένει dan toch blijven) weinig geschikt is, om den 3den persoon uit te drukken, die van dat oude werkwoord altijd zou moeten zijn μενέιτω. Zoo hebben wij nog eene grammatikale fout ontdekt H. III:23. ‘dat wij zullen gelooven,’ ἵνα πιςεύσωμεν. De Grieken gebruiken den eigenlijken toekomenden tijd (futurum) nooit conjunctive. Hier is
Aor. 1 conj. Er is dus geene reden, om de gewone vertaling te verlaten. Dit zijn misschien kleinigheden? Doch bij getrouwe vertaling is niets kleinigheid.
Om iets naders te kunnen zeggen over de hier geleverde vertaling, kiezen wij die plaatsen, waar de Apostel het woordje ὅτι gebezigd heeft, omdat doijer daaromtrent een gevoelen mededeelt, dat hij aan het oordeel van Taalkenners onderwerpt. Bl. 61 lezen wij: ‘ὅτι en ὁτὶ zijn, naar mijne gedachten, twee onderscheidene woorden.’ - Het eerste ὅτι zal zijn het bekende voegwoord: dat, omdat, of want. Het andere beteekent dit, namelijk, of te weten. In dien zin zal het voorkomen Ev. I:20. 32. 34. III:11. IV.17. 35.
| |
| |
39. 42. 44. 51. V:15. 24. 25. Zoo ook in onzen Brief IV: 14. 15. V: 1. 5.
Over de verscheidenheid van uitspraak ὅτι of ὁτὶ zullen wij niets zeggen. Die opmerking is ook van weinig gewigt, daar alle teekens in het N.V. van latere dagteekening zijn, en het gevoelen der Uitleggers dit onderscheid zou moeten aanwijzen, bijaldien men er toe kwam, om in den Griekschen tekst die onderscheiding in te voeren. Ons kwam het gepast voor, de plaatsen bij Joännes zelven na te gaan, waar ὅτι in de onderscheidene beteekenissen voorkomt.
1o. Plaatsen, waar ὅτι regtstreeks medegedeelde woorden voorafgaat; zoo als bij Grieksche Schrijvers τὸ en τόδε. Op deze plaatsen grondt doijer voornamelijk zijn gevoelen, bij hetwelk ὁτὶ beteekenen zoude dit, namelijk, te weten. Doch men weet, dat, zoo min als τὸ of τόδε in eenige vertaling kan worden uitgedrukt, dit even zoo min het geval kan zijn met οτι, hoe ook geteekend.
H. IV:20. ‘Indien iemand zegt: (ὁτι) ik heb God lief.’ Hier wordt de zin verlamd, door het ingevoegde dit, namelijk, te weten. Bij deze plaats voegt doijer nog andere, die, hoewel de gewone vertaling evenzeer grammatikaal is, eigenaardiger door hem zijn overgezet; H. I:6: ‘Indien wij zeggen: wij hebben gemeenschap met Hem; vs. 8: wij hebben geene zonde; vs. 10. wij hebben niet gezondigd.’ Deze plaatsen vorderen niet de opgegevene vertaling van ὁτι, en bewijzen nog veel minder dergelijke beteekenis van dit woordje op andere plaatsen, waar zigtbaar de woordvoeging geheel anders is. Zoo weinig kracht ligt er ook bij Joannes in dit woordje, dat hij het geheel in den wind slaat, ook waar hij regtstreeks de woorden van eenen ander opgeeft; H. II:4. Die zegt: ik kenne Hem. De verschillende lezing, welke ook hier ὅτι inroept, heeft weinig gezag.
2o. Plaatsen, waar ὅτι gebruikt wordt in dien zin, als de Latijnen hunnen acc. cum. inf. bezigen. Doijer
| |
| |
verschilt van het gewone gevoelen hier het minste. Het kan dus volstaan, dat de plaatsen worden opgegeven, welke men in het Grieksch kan naslaan. I: 5. (namelijk behoort er echter niet te staan.) II: 3. 5. 18 tweemaal. 19. 22. 29 tweemaal. III: 2. 5. 14. 15. 24. IV: 3. 13. 14. 15. V: 1. 2. 5. 6. 11. 13. 14. 15 tweemaal. 18. 19. 20.
3o. Plaatsen, waar ὅτι als redegevend voegwoord voorkomt in de beteekenis dat, omdat. a) in verband met ἐν τούτῳ. H. III:16. Deze plaats is echter niet zoo zeker, omdat de woorden: hieraan hebben wij de liefde gekend, gevoegelijk het slot uitmaken van de redenering vs. 11-16. Dan moet het volgende dus luiden: ‘omdat Hij zijn leven voor ons gesteld heeft, zijn ook wij schuldig het leven voor de broeders te stellen.’ IV: 9. 10 tweemaal. 13. b) op zichzelve in de beteekenis omdat, want. H. II:11. 12. 13 driemaal. 14 tweemaal. 16. 21 driemaal. III: 1. 2. 8. 9 tweemaal. 11. 12. 22. IV: 1. 4. 7. 18. 19. V: 4. 7. 9. 10. Hier zijn door ons overgeslagen II: 8. III: 19. 20. IV: 17, om dezelve hier te leveren in eene vertaling, naast die van den Eerw. doijer:
doijer. |
II: 8. |
Recensent. |
Wederom schrijf ik u een nieuw gebod, 't welk waarachtig is in Hem, en ook in u, dit: De Duisternis is voorbijgegaan, en het waarachtige Licht schijnt nu. |
|
Wederom schrijf ik u een nieuw gebod: Hetgeen in Hem is, (zij) ook in u waarachtig: omdat de duisternis voorbijgaat (παράγεται praes. temp.) en het ware licht reeds (ἤδη) schijnt. |
Over deze vertaling van doijer hebben wij reeds hiervoor iets gezegd.
doijer. |
III: 19, 20. |
Recensent. |
En hieraan kennen wij, dat wij uit de waarheid zijn, en zullen voor Hem onze harten gerust stellen, - dat, indien ons hart ons veroordeelt, God meer is dan ons hart en alle dingen kent. |
|
En hieraan 1) weten wij het, dat wij uit de waarheid zijn. En wij zullen voor Hem onze harten geruststellen, omdat God 2), indien ons hart ons mogt veroordeelen, meerder is dan ons hart en alles weet. |
| |
| |
1) Hieraan ziet niet op het volgende ὅτι, maar op het voorgaande; zoodat Joännes zegt, dat het liefhebben met daad en in waarheid het kenmerk oplevert, waaraan men weet, dat men uit de waarheid is.
2) Tweemaal komt ὅτι hier voor. Daarom giste ik vroeger, dat het laatste ὁτι moest gelezen worden ὅ, τι, quodcunque, alles, en dat κατὰ daaronder moest verstaan worden; zoodat het beteekende in alles. Doch herhaling van hetzelfde woord is natuurlijk in een' brief van een' ouden man, conf. etiam wahl, Clav. N.T. in v.
doijer. |
IV: 17. |
Recensent. |
Hierin is is de liefde met ons volmaakt, (opdat wij vrijmoedigheid mogen hebben in den dag des oordeels) dat, gelijk Hij is, ook wij zijn in deze wereld. |
|
Hierin is de liefde bij ons volmaakt, dat wij vrijmoedigheid hebben in den dag des oordeels, omdat, gelijk Hij is, ook wij zijn in deze wereld. |
Die het verband raadpleegt, zal onze vertaling gemakkelijker vinden, al pleitte de natuurlijke woordvoeging voor dezelve niet.
De Eerw. Schrijver houde onze aanmerkingen ten goede, en de Lezer merke op, van hoe groot gewigt, voor getrouwe en naauwkeurige Bijbelvertaling, somtijds datgene is, hetwelk als kleinigheid gewoonlijk wordt aangezien, zonder het evenwel te zijn.
|
|