Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
Dat de heldendood van den onsterfelijken van speyk niet, dan zijns en zijner edele daad waardig, moge bezongen worden, - wie stemt niet in dien wensch? Maar, dat dit meer een hopen, dan een dadelijk gelooven kan zijn, - wie zag dat niet al aanstonds in? Verre intusschen zij het van ons, elke poging te dezen te willen wraken, alware het dan ook slechts ter zake van het vaderlandsch of weldadig doel, met de uitgave veelal verbonden. Ook deze poging van den jeugdigen koning, zoon van een' even achtingwaardigen als geletterden vader, aan wien de eer van koster zoo duur verpligt is, verdient een' aanmoedigenden blik, te midden van het heerleger gelegenheidsverzen, met wier monstering men ons wel gelieft te vereeren. De aanhef is fiksch; het slot echter verflaauwt, dat vooral niet alzoo mag wezen. De jonge Dichter vergunne ons nog deze aanmerking: Is het niet wat hyperbolisch, dat de naam van van speyk reeds in des zuigelings mond, aan moeders boezem, zal leven? En dan die onuitwis(ch)bare inkt, dat gouden schrift, die Seraf, die hem op gouden vleugelen medenam, en hem, op Gods bevel, in 't Eden een' krans schonk, gewrocht door Eng'lenhand. .... Behalve dat ons het denkbeeld, dat de Engelen boven zijnen lof zingen, niet beviel, en wij veeleer gelooven, dat de Hemelboden van den God des Vredes schreijen, bij het aanschouwen van de woelingen en de vijandschap der menschenkinderen, - zoo aarzelen wij, ondanks het gezwollene van dit slot, geenszins, te herhalen, dat het verflaauwt, in stede van zich te verheffen. Eenvoudigheid is evenzeer het zegel van het schoone, als van het ware. |
|