Dat ieder doe, wat hij kan; zoo is er hoop, dat wij behouden aan land komen.
Ook de Leerrede van Ds. berkhout ademt denzelfden milden geest van warme vaderlandsliefde, gepaard met godsdienstig vertrouwen. Wij lazen dezelve met veel genoegen. Meermalen hoorden wij zeggen, dat de opstandelingen ons in aantal overtreffen, en wij, zonder vreemde hulp, ons tegen hen niet zouden kunnen verdedigen; met die kleingeloovigen konden wij ons nooit vereenigen, doch onderschrijven gaarne, wat berkhout predikte: ‘Maar er is een moed, die boven alles gaat, en die ons in den hoogsten nood tienduizenden niet vreezen doet; en dat is de moed en geestkracht, die de Godsdienst schenkt. Waar geene Godsdienst in het hart woont, daar is men bij het minste onheil klein en zwak, bevreesd en lafhartig; of waar men al moed heeft, daar is het wilde moed en onbesuisde woede, die in dolle drift los en onberaden handelt, en noodeloos het leven waagt; maar de Godsdienst vormt helden, helden inderdaad, die met kloek beleid en vasten moed alles trotseren. Waar het oog op God geslagen is, daar doet men stappen, die de wereld dwaasheid noemt; maar zij weet niet, hoe zedelijke kracht vooral den menschelijken arm wapent.’ - Doch wij mogen niet meer afschrijven.
Met geen ander oogmerk heeft de Eerw. canne deze Opwekking uitgesproken en uitgegeven. Zijne behandeling is meer geschiedkundig. Na den tekst kortelijk toegelicht te heben, handelt hij I. over de gronden, welke wij Nederlanders hebben, om op God ons vertrouwen te stellen, spreekt II. over de eigenschappen van dit vertrouwen, en wijst III. op de weldadige vruchten van hetzelve. Onder I. wordt de Spaansche dwingelandij hier te lande vermeld, doch min naauwkeurig gezegd, dat onze voorvaderen tachtig jaren onder het ijzeren juk van Spanjes overheersching waren. Voorts zouden wij liever hebben, dat namen, als de potter en tielemans, de celles en de stassart, niet op den predikstoel genoemd werden. Ook is het alleen van beide eerstgenoemden waar, dat zij wettig uit hun land