| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De uitzigten op het toekomend leven, vóór en na Jezus verschijning op aarde, naar den Bijbel. Door A. Noordbergh, Leeraar bij de Evang. Luthersche Gemeente te Weesp. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1829. In gr. 8vo. XX en 303 bl. f 2-90.
Wat aanleiding tot dit schrijven gaf, berigt de Schrijver in de Voorrede. Slechts tot eigene oefening wilde hij onderzoek doen naar de begrippen en verwachtingen, welke de Israëliten in de vroegere eeuwen, vóór de tijden van het Christendom, aangaande 's menschen toestand na den dood mogten gehad hebben. Hij las te dien einde opzettelijk eenige schriften des O.V. De uitkomst was voor hemzelven zoo verrassend, dat hij tot het uitgeven meende te moeten besluiten. Om nu een meer volledig geheel te leveren, begreep hij, er een overzigt van de leer aangaande het toekomende leven, zoo als we die bij Jezus en zijne Apostelen ontmoeten, te moeten bijvoegen. Het boek heeft dus twee hoofd-afdeelingen, benevens een aanhangsel en bijlagen. Wij danken den Eerw. noordbergh, dat hij de resultaten van zijn onderzoek openbaar maakte. Dezelve waren voor ons wel niet zoo bijzonder verrassend, als ze, blijkens de Voorrede, voor hemzelven schijnen geweest te zijn: wij hebben ons nooit kunnen vereenigen met hen, die aan de Vaderen des O.V. begrippen toeschreven, zoo helder, alsof zij in de school van jezus waren onderwezen geweest; maar evenmin met anderen, die hun bijna alle geloof aan een toekomend leven ontzeiden. Ook hier ligt de waarheid in het midden. Wij zijn het in de hoofdzaak echter geheel eens met den Schrijver, dat vergelijking van onderscheidene plaatsen in de schriften des O.V. ons op toenemende
| |
| |
ontwikkeling der begrippen aangaande het toekomend leven wijst. Met genoegen lazen wij alzoo dit geleidelijk en oordeelkundig betoog. Eerst wordt, naar tijdsorde, overwogen, wat betrekkelijk het onderwerp in het O.V. voorkomt. Dan volgt een aanhangsel over eenige gezegden in de Aprocryphe boeken. De Schrijver drukt zijne meening, aangaande het verschil tusschen Jodendom en Christendom, ten opzigte van de verwachting eens toekomenden levens, aldus uit: Niet alles kon zich aan het menschelijk verstand op eenmaal mededeelen; het verschil tusschen het licht, dat de flaauw aanbrekende dag verschaft, en het licht, dat wij op den helderen middag genieten, is groot, maar het vloeit toch beide uit dezelfde lichtbron voort.
Zijn in de heilige boeken der Joden slechts hier en daar sporen te vinden van eene verwachting, die ook de ruwste volken hebben, in de oorkonden des Christendoms daarentegen is voortduring na den dood hoofdzaak, waarop alles betrekking heeft. De Christelijke Godsdienst, merkt de Schrijver te regt aan, kan volstrekt niet begrepen worden, ten zij men aan eene hoogere bestemming van den mensch, dan alleen voor deze aarde, denke. Over de Christelijke leer van levensherstelling en opstanding zegt de Eerw. noordbergh een en ander, waarmede wij zeer wel kunnen instemmen. Het zeggen van bonnet, dat het Evangelie niet zoo zeer de onsterfelijkheid der ziel, als wel de onsterfelijkheid van den mensch leert, is hier gepastelijk aangehaald. Men zou echter kunnen vragen, of de Schrijver zelf dit genoeg heeft onder het oog gehouden bij zijne redeneringen over de opstanding des ligchaams, wanneer hij bl. 168 zich beroept op Joan. V:28 env., en daar aldus zich uitdrukt: Kan men dit zeggen op de ziel betrekkelijk maken, die toch, naar jezus uitspraak, niet sterft, en dus in hare redelijke werkzaamheden na den dood blijft voortgaan? Wij kunnen ons het toekomend leven niet wel anders voorstellen, dan onder beelden, die van het tegenwoor- | |
| |
dige ontleend zijn, zoo als slapen, ontwaken, opstaan; gelijk ook vervolgens wordt aangemerkt door den Heer noordbergh, waar hij handelt over den zieleslaap, en tegen dit gevoelen van sommigen der vroegere Godgeleerden zich verklaart. Wat echter, op grond van Matth. X:28, wordt beweerd, is, naar onze gedachten,
geen afdoend bewijs, dat de ziel niet kan slapen, en dat gevolgelijk Joan. V:28 de opstanding des ligchaams moet bedoeld zijn. Jezus wilde Matth. X:28 zijne Leerlingen bemoedigen door de herinnering, dat de magt van geweldenaren zich bepaalt tot het aardsche leven en niet verder zich uitstrekt. Meer kan men bezwaarlijk uit dezen tekst afleiden. Wij zouden dan ook niet zoo stellig met den Schrijver (bl. 205) durven beweren, dat er voor onzen geest, bij de scheiding van het ligchaam, geen stilstand in deszelfs vrije werkzaamheden te verwachten is. Wel stemmen wij toe, dat er, door de slaking van de banden der zinnelijkheid, voor de ziel slechts eene verandering in de wijze van haar bestaan ontstaat, en dat zij nu in eene voor haar geheel nieuwe wereldorde treedt, waardoor zij niet meer in staat is, langs die wegen, en volgens die wetten, welke zij hier moest volgen, op deze stoffelijke wereld werkzaam te zijn (bl. 206); doch hierin ligt geen bewijs, dat de ziel onmiddellijk na den dood des ligchaams voortgaat met die vrijere werkzaamheden. Wij meenen het voor niet zoo geheel onwaarschijnlijk te mogen houden, dat er bij het sterven en daarop volgend leven iets zal plaats hebben, dat eenigermate gelijkt naar hetgeen elken avond bij het inslapen en elken morgen bij het ontwaken ons gebeurt. Wij verliezen de bewustheid en bekomen die weder, maar weten het eigenlijk punt van dien overgang niet. Doch in de Heilige Schrift wordt niet op dergelijke vragen geantwoord. Wij moeten dus uit enkele gezegden niet te veel willen afleiden, maar ons aan de hoofdzaak houden: De mensch sterft; hij zal echter na den dood leven zonder einde, en gelukkig of
ongelukkig zijn, naar
| |
| |
mate van zijn gedrag op aarde. Voorts zouden wij den kundigen Schrijver wel in bedenking willen geven, of hij bij zijne verklaring der gelijkenis van den rijken man en lazarus genoeg acht heeft geslagen op de klove (vs. 26). Dat het bewijs, uit het opheffen der oogen (vs. 23) ontleend, niet veel afdoet, schijnt hij zelf gevoeld te hebben. Gaarne stemmen wij toe, wat § 9 gezegd wordt, dat de hoop op wederzien in de eeuwigheid gegrond is in de leer van jezus en de verwachting zijner Apostelen, ofschoon de H. Schrijvers nergens opzettelijk dit punt behandelen.
Het boek is niet zoo zeer voor geleerden, als wel tot algemeene stichting geschreven. Alwie voor verstand en hart voedsel verlangt, zal hetzelve met genoegen en wezenlijk nut lezen. De Bijlagen, schoon niet allen even belangrijk, geven aanleiding tot verder nadenken. Wat, Bijl. III en IV, over de Engelen en met name over michaël wordt gezegd, is nog niet zoo duidelijk. Beter beviel ons, Bijl. V, de opvatting van 1 Kor. XV:32, in dien zin, dat paulus zijne ontkoming uit groot gevaar zou hebben willen aanduiden. Belangrijke aanmerkingen komen hier voor. Minder waarde heeft, naar ons oordeel, Bijl. VI, over het niet treuren, gelijk anderen, die geene hoop hebben. (1 Thess. IV:13.) Wij laten gelden, wat de Schrijver aangaande het treuren bij verlies van dierbare afgeslorvenen zegt; maar, kan men het weenen van jezus bij het graf van zijnen vriend lazarus hier wel als bewijs aanvoeren? Weende dan de Heiland, omdat lazarus gestorven was? Of moet men aan andere aandoeningen denken, die eenen traan in zijn oog deden wellen? Eenigen der omstanders schreven het aan droefheid toe, blijkens vs. 36; maar de mensch kan immers ook weenen van vreugde. Jezus was diep getroffen door de blijken van hartelijke genegenheid bij de treurende zusters en derzelver deelnemende vrienden. De Evangelist geeft, vs. 33, eenen wenk, dat wij hier aan zoodanige oorzaak te denken hebben: Toen jezus
| |
| |
haar zag weenen, en de Joden (zag) weenen, die met haar gekomen waren, werd Hij zeer bewogen in den geest en ontroerd in zichzelven. De Hoogl. van der palm heeft, in de noot, deze aanmerking: Het was mede-gevoel, hooge menschelijkheid, die deze innerlijke ontroering in jezus verwekte. Dit was een schouwspel, waardig, dat ook de ziel van jezus er door bewogen wierd. Tot nog toe had jezus zijne aandoeningen bedwongen; nu zwollen tranen in zijne oogen, en het Goddelijk gevoel, dat Hij vreugd uit droefheid ging scheppen, had voorzeker ook aandeel aan die tranen.
Wat eindelijk den stijl aangaat, dezelve bezit duidelijkheid - een hoofdvereischte - is over het geheel vloeijend en bondig. Aan sommige uitdrukkingen bemerkt men, dat de Luthersche Predikant zeer gemeenzaam is met de Hoogduitsche taal. Germanismen zijn: zich (elkander) wedervinden, doch in den zin van toch, aanzigten (het Hoogd. ansichten, Nederd. beschouwing, of wijze van zien), onbevangen (onbevooroordeeld, zonder vooringenomenheid), wij zien ons (elkander) weder, grel, grelle (scherpe, afstekende, afzigtige) kleuren. Voor onafgebroken nacht zouden wij liever zeggen gedurigen nacht, en stoffelijk hulsel in plaats van stoffelijke hulle. Wij willen echter door het aanwijzen van deze kleine onnaauwkeurigheden niets op de waarde des boeks afdingen. Een Register wijst de aangehaalde of opgehelderde Schriftuurplaatsen aan.
|
|