Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 701]
| |
Mengelwerk.Waarom ben ik lid der Maatschappij: tot nut van 't algemeen?
| |
[pagina 702]
| |
hebbende, is door een Roomschkatholijk Priester en Pastoor beantwoord geworden. Daarna volgden mannen van andere belijdenissen, die mede door werkjes, in den volkstoon geschreven, het hunne poogden toe te brengen, om kennis en veredeling, onder de geringere standen vooral, te doen toenemen. En wie zal het nut berekenen, dat alzoo met vereenigde krachten reeds bewerkt is geworden? Velen onzer hebben zelve grootelijks verpligting aan eene Maatschappij, welke van eersten af zoo heilzamen invloed had op de invoering van verbeterd schoolonderwijs. Menig nuttig leesboek voor huisgezinnen kwam door hare bemoeijingen in het licht, en dikwerf deed zij de opmerkzaamheid van velen vestigen op algemeene belangen der menschheid. Waar daden spreken, is geen breed betoog van woorden noodig. Wie zoude niet gaarne willen medewerken ter bereiking van zoo heilzaam doeleinde? Nogtans had onze Maatschappij, van hare oprigting af tot nu toe, hare vijanden. Trouwens, welke goede zaak, die gewigtige veranderingen daarstelde, werd in den beginne niet miskend en gelasterd en tegengewerkt door onkunde of boosheid? Was het bij de invoering des Christendoms wel anders, toen Joodsche trots en Heidensch bijgeloof allerlei gevaar van de nieuwe leer waanden te duchten? Het is opmerkelijk, dat de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen ontstond in eenen tijd van onrust, onder alle woelingen en wisselingen, in dagen van groote verwarring, bij elke verandering van staatsbestuur bleef bestaan, en zelfs door den man des gewelds werd ontzien, in de jaren onzer diepe vernedering. Van zoodanige inrigting moet men wel gunstige gedachten hebben. Vandaar ook, dat het getal harer leden allengs tot vele duizenden is aangegroeid. En wat zal ik van deze onze Afdeeling zeggen? Reeds tellen wij hier ter stede honderd vijfenzeventig leden. Vanwaar deze zoo groote bloei? Men is overtuigd, dat de Maatschappij, overeenkomstig hare schoone zinspreuk, werkt tot Nut van 't Algemeen. Hierom zijn wij leden derzelve geworden. Wij | |
[pagina 703]
| |
gelooven, dat door vereenigde pogingen reeds veel goeds is bevorderd, maar dat er ook nog veel te doen overschiet. Hierom blijven wij leden, en laten er van tijd tot tijd zoo vele nieuwen zich onder ons opnemen. Evenwel is het er verre af, dat iedereen zoo gunstig zoude denken over onze Maatschappij. Vóór eenige jaren voorspelde da costa haren nabij zijnden ondergang. Zij immers is eene dier Maatschappijen, waartegen deze man zoo zeer ijverde, en waarvan hij verzekerde, dat ze, door hare uitgebreidheid zelve, reeds spoedig na hare oprigting aan alle kanten bouwvallig worden; terwijl hij voorts met zoo vele woorden schreef: ‘De tijd is niet ver af, waarop het blijken zal, wat het menschdom gewonnen heeft met al die opgeworpene verbeteraars (die men in vroeger tijd naar een verbeter- of gekkenhuis had verwezen) en ijveraars voor het algemeen, voor algemeen welzijn, voor algemeene weldadigheid, enz. waardoor inderdaad de waarachtige liefde tot den evennaasten in zijn bijzonder verloren wordt.’Ga naar voetnoot(*) Ja, hij heeft niet geschroomd, stellig te verklaren, dat ze, onder den naam van Algemeen Nut, alle standen gelijkelijk rampzalig maken en ontchristenen willen.Ga naar voetnoot(†) Trouwens, bij hem en zijnen aanhang is alles, wat Maatschappij heet, veroordeeld. Maar ook anderen, welke het licht vreezen, veroorloofden zich meermalen tegenspraak, die niet altijd binnen de palen der gematigdheid en bescheidenheid bleef. Wij beleven dagen van verwarring en strijd der begrippen. Dat er zijn, die bij monde of geschrifte ten nadeele der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen zich weleens uitlaten, is derhalve geenszins te verwonderen. Met groote bevreemding echter las ik, vóór drie jaren, in een onzer meest geachte Tijdschriften, eene aanmerking, welke ik daar althans niet verwacht zoude hebben. Namelijk, in No. II. der Vaderlandsche Letteroefeningen, voor 1827, komen, bl. 79 Boekbesch., | |
[pagina 704]
| |
de volgende woorden voor: ‘o Mogt toch zekere Maatschappij in ons Vaderland, welke zich ongetwijfeld groote verdiensten verworven heeft, maar, door overdrijving van een loffelijk beginsel, op den weg is, om het goede, dat zij gesticht heeft, door het kwade, dat zij stichten zal, te overtreffen, de gouden spreuk van den Franschen Wijsgeer trublet in al hare vergaderzalen doen ophangen: Men moet den gemeenen man niet te veel verlichten, omdat men hem niet genoeg verlichten kan.’ Dit lezende, dacht ik terstond aan de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Blijkbaar wordt dezelve bedoeld. Van deze Maatschappij nu ben ik lid, en zijn duizenden met mij leden. Is het waar, wat een ongenoemd boekbeoordeelaar ter aangehaalde plaatse zoo stellig verzekert, wij zouden ten eerste ons lidmaatschap moeten opzeggen, dewijl wij waarlijk het algemeene nut bedoelen, en niet willen medewerken, om kwaad te stichten. Bestaat er inderdaad reden, om te vreezen, dat onze Maatschappij door hare bemoeijingen voortaan die nadeelen zal veroorzaken, waartoe dan langer tijd en geld en moeite besteed, om eene inrigting te helpen schragen, van welke men zich verder geen heil mag beloven? Doch reeds verliepen er drie jaren, sedert in openbaren geschrifte die taal werd gevoerd, - en het aantal der leden van de Maatschappij is niet verminderd. Duizenden, welke onder dezelsde zinspreuk zich vereenigen, leven alzoo in de overtuiging, dat zij iets goeds bedoèlen en werkelijk iets goeds bevorderen. En mag ik uwe tairijke zamenkomst te dezer plaatse niet voor sprekend bewijs houden, dat gij allen bij voortduring belang stelt in de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, en geen kwaad vreest van hare werkzaamheden? Ook de gedurige aanwinst van nieuwe leden, waardoor de Afdeeling hier ter stede in bloei toeneemt, versterkt mij in het geloof, dat de openbare meening, onder Zaandams ingezetenen althans, meer en meer ten voordeele der Maatschappij zich verklaart. - Doch, | |
[pagina 705]
| |
waartoe dan zoo veel omhaal van woorden, om iets te beweren en te betoogen, dat door niemand onzer in twijfel wordt getrokken? - Waartoe? Ik heb hiervoor mijne redenen, en hoop, dat ze gebillijkt zullen worden door mijne goedgunstige Hoorders en Hoorderessen. Ik meen namelijk, dat men ongunstige aanmerkingen, hetzij ze van vijanden of van vrienden komen, niet terstond zoo geheel in den wind moet slaan, maar wel met oplettendheid mag wikken en wegen, ten einde met zekerheid te weten, wat daarvan zij. Het zoude toch kunnen gebeuren, dat er iets plaats had, hetwelk eenigermate berispelijk was, doch waarop wij geen acht hadden gegeven, dewijl wij, op onze goede meening steunende, het min volkomene, het verkeerde, het gevaarlijke niet ligt ontdekken. Zelfs de tegenspraak van vijanden kan weleens nuttiger zijn, dan lofspraak van vrienden, ofschoon deze laatste altijd welgevalliger is aan onze eigenliefde. Moge ook de berisping grootendeels en in het hoofdzakelijke ongegrond zijn, daar bestaan misschien andere, laat het zijn kleinere, gebreken, waarop men langs dezen weg opmerkzaam wordt gemaakt. Alle menschenwerk toch blijst onvolkomen, en dus vatbaar voor verbetering. Ik meen voorts er dit nog te mogen bijvoegen, dat, al bestaat er niets, hetgeen zoodanige aanmerking zoude kunnen regtvaarden, het evenwel niet geheel nutteloos geacht moet worden, de opmerkzaamheid te vestigen op doel en strekking der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, - dit bij herhaling en met onpartijdige waarheidsliefde te doen. Bevindt men telkens met genoegzame zekerheid, dat het min gunstig oordeel geenen grond heeft, zoo bestaat er te meer reden, om in het loffelijk pogen te volharden en op den regten weg voort te gaan; terwijl de tegenspraak ten zelsden tijde aangemerkt mag worden als eene waarschuwing, om niet af te wijken ter regter of linker zijde, en behoedzaam te zijn, ten einde geene billijke reden tot berisping te geven. Ik vlei mij derhalve, dat mijne Hoorders en Hoorderessen | |
[pagina 706]
| |
ressen nog wel een weinig met mij zullen willen nadenken over zoo belangrijke zaak; en in dit vertrouwen ga ik over ter nadere beantwoording van de vraag: Waarom ben ik lid der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen? II. Hier, dunkt mij, moeten drie dingen in aanmerking genomen worden; namelijk, wat het doel der Maatschappij is, wat zij ter bereiking van hetzelve heeft gedaan, en wat zij nog doet. Wat nu het eerste betrest, ik meen niet beter te kunnen doen, dan op de Wetten der Maatschappij zelve te wijzen. In het eerste Hoofdstuk vinden wij deze zeer duidelijke bepaling: ‘Het doeleinde der Maatschappij is: Godsvrucht en goede zeden, overeenkomstig met de grondbeginselen van de Christelijke Godsdienst, te bevorderen; en voorts zoodanige nuttige kundigheden en wetenschappen voort te planten, als voornamelijk voor den mingeoefenden Burgerstand onontbeerlijk zijn; ten einde daardoor deszelfs verstand te beschaven, het hart te vormen, en, zoo veel mogelijk, algemeen geluk te verspreiden. Zorgvuldig, echter, zal zij acht geven, ten aanzien van het eerste voorwerp, dat zij zich niet menge in eenige godsdienstige of burgerlijke geschillen; en ten aanzien van het tweede, dat de wijze, waarop zij zal werken, onderscheiden zij van die der geleerde Maatschappijen, welke bepaaldelijk voor meergeoefenden zijn ingerigt.’ Wie zoude hierin de menschlievende bedoelingen kunnen miskennen? Men wil godsvrucht en goede zeden, in den geest des Christendoms, aankweeken, en nuttige kennis uitbreiden. Ter bevordering van dit goede ben ook ik dan lid der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Of leert misschien de ondervinding van vele jaren, dat de middelen, ter bereiking van het voorgestelde doel gekozen, niet voldoende waren? Ik sla het oog weder op de Wetten, waarvan het derde Artikel aldus luidt: | |
[pagina 707]
| |
‘Dit doel zal zij trachten te bereiken, A. In de eerste plaats, door zich te beijveren en, zoo veel in haar vermogen is, werkzaam te zijn omtrent al hetgene de Opvoeding en het Onderwijs der Jeugd, ook na het verlaten der scholen, betrest; ten einde de heilzame bedoelingen van het Gouvernement, in dit opzigt, te helpen bevorderen. B. In de tweede plaats, door het uitgeven van zoodanige werken voor bejaarden, als tot het bovengemelde einde geschikt geoordeeld worden. C. In de derde plaats, door het, zoo veel mogelijk, openlijk erkennen van zulke daden van Edelmoedigheid, Menschlievendheid en andere uitstekende deugden, als welke op de algemeene achting en dankbaarheid aanspraak kunnen maken.’ Ware welligt in plaats van aanspraak maken eene andere uitdrukking meer gepast geweest, wij zullen echter den geest, welke in deze bepalingen heerscht, niet miskennen. De vraag is derhalve, of de Maatschappij datgene heest gedaan, wat zij zelve als doel harer werkzaamheden zich voorstelde. De lijst der werkjes, door haar in het licht gegeven, moge dit uitwijzen. Worden er misschien onder dezelve gevonden, wier nuttigheid voor het algemeen niet terstond zoo duidelijk blijkt; men bedenke, dat er, van de oprigting af tot nu toe, reeds vele jaren verliepen, - dat tijden en omstandigheden veranderden, - dat men telkens bij meerderheid van stemmen zoodanige prijsstoffen uitschreef, als gerekend werden, aan de meest dringende behoefte te kunnen voldoen. Hoe menig goed en nuttig boek wij reeds aan de Maatschappij te danken hebben, behoef ik hier niet op te tellen; hare voortbrengselen zijn bekend, - voor de school en voor huisgezinnen was zij werkzaam. Ook de wijze, waarop edelmoedige daden erkend worden, verdient immers geene berisping. Meermalen hoorde ik te dier gelegenheid eene gepaste aanspraak, welke niet kon nalaten, op veler harten een' goeden indruk | |
[pagina 708]
| |
te maken. En eene Algemeene Vergadering van zoo vele Afgevaardigden, uit verschillende oorden en standen zamengekomen en broederlijk tot één doel vereenigd, beschouwde ik steeds als eene zeer belangrijke zaak. Moge ook aldaar voor den stillen waarnemer somwijlen wel iets menschelijks zijn op te merken, dat men liever niet zoude zien plaats hebben, zoodanige zamenkomst is toch in menigerlei opzigt nuttig; terwijl het goede, door vereenigde krachten bewerkt, van uit dit middelpunt, in veelvuldige rigtingen zich verspreidt tot op verren afstand. Of begint thans misschien de Maatschappij af te wijken van het oorspronkelijk doel harer instelling? Dit zoude het geval kunnen zijn. Menige goede inrigting ontaardde allengs, en werd, wat dezelve niet moest wezen. Daarvan zijn echter hier geene blijken. Onze Maatschappij werkt nog in denzelfden geest, volgens dezelfde wetten. Godsvrucht en goede zeden, overeenkomstig de grondbeginselen van de Christelijke Godsdienst, te bevorderen, is en blijft haar loffelijk doel, ter bereiking van hetwelk zij dezelfde middelen bezigt, als voordezen. Hoe kan de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen dan op den weg zijn, om, door overdrijving van een loffelijk beginsel, het goede, dat zij gesticht heeft, te overtreffen door het kwade, dat zij stichten zal? Ik zie dit gevaar nog niet. Een weinig boven de aangehaalde plaats wordt gesproken van de verkeerde rigting, welke de, op zichzelve lofwaardige, zucht tot beschaving der geringere standen genomen heeft, - van de waanwijsheid en ontevredenheid, welke daarvan de natuurlijke gevolgen zijn. Ik wil geenszins twijfelen aan de mogelijkheid, dat hier of daar een enkel voorbeeld gevonden zou kunnen worden, waarop dat zeggen misschien toepasselijk is. Doch bestaat er in het algemeen wel reden, om te klagen, dat de zucht tot beschaving der geringere standen thans eene verkeerde rigting heeft genomen? En zoude dit, zoo het plaats had, dan geheel of ten deele | |
[pagina 709]
| |
schuld der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen zijn? Het schijnt weleens, dat de woorden beschaving en verlichting eene zeer onbepaalde beteekenis hebben. Bij eene andere gelegenheid heb ik te dezer plaatse daarover eenige aanmerkingen voorgedragenGa naar voetnoot(*). Welligt zouden de begrippen over de zaak zelve minder verschillen, zoo ieder duidelijk te kennen gaf, wat hij eigenlijk bedoelde. Wanneer verlicht men den gemeenen man te veel, en wanneer genoeg? De Franschman trublet behoeft, geloof ik, niet te vreezen, dat vooreerstGa naar voetnoot(†) in zijn land te veel licht onder de geringere standen zal komen. Het ontbreekt daar immers niet aan lieden, welke de verspreiding van kennis tegenwerken. Zoo lang Frankrijk dan eene menigte plaatsen telt, waar geene scholen bestaan, of waar zeer gebrekkig onderwijs wordt gegeven, zal er wel de onwetendheid voortduren, welke aan sommigen zoo welbehagelijk schijnt te zijn. Op het oordeel van dien Franschman meen ik derhalve in dezen niet veel te moeten vertrouwen; en ik zoude er mij zeker tegen verklaren, zoo iemand mijner geachte medeleden het voorstel mogt doen, om in onze vergaderzaal de woorden van trublet op te hangen: Men moet den gemeenen man niet te veel verlichten, omdat men hem niet genoeg verlichten kan. Liever zoude ik hier in gouden letteren lezen, wat twee andere Franschen, geleerde mannen en bevoegde beoordeelaren, in 1811 herwaarts gezonden door den Keizer, om het schoolwezen hier te lande te onderzoeken, in hun verslag deswege zeiden: ‘Wij zouden moeite hebben, om te beschrijven de uitwerking, welke de eerste dezer scholen in Holland, waarin wij ons begaven, bij ons verwekte: het | |
[pagina 710]
| |
was juist eene van die, welke de openbare weldadigheid heeft gesticht en onderhouden voor kinderen van de behoeftigste volksklasse; voor de zoodanigen, die, in zoo vele andere landen, genoodzaakt zijn, hunne ellende langs de straten te slepen, om zoo lang het beroep van bedelaar te oefenen, tot dat zij genoegzame krachten verkregen hebben, om hetzelve met dat van struikroover te verwisselen.’Ga naar voetnoot(*) Men zal toch in 1827 wel niet behoeven te veroordeelen, wat de Heeren noël en cuvier in 1811 niet alleen goedkeurden, maar ook hoogelijk prezen en bewonderden? Die lof strekte allezins tot eere van onze Maatschappij, welke van eersten af gunstigen invloed op het lagere schoolwezen had, en steeds werkte tot beschaving der geringere standen. Was men toen misschien juist tot de smalle scheidlijn genaderd, welke er tusschen het genoeg en te veel getrokken moet worden, en heeft men sedert die lijn overschreden? Begint de gemeene man in ons land werkelijk al te verlicht te worden? Zoo ver mijne ondervinding reikt, heb ik geene reden, om daarover te klagen; maar wel, dat de onwetendheid bij sommigen nog zoo groot is. Ik meen, dat er onder mijne ambtgenooten in de heilige bediening zijn, welke niet schromen, dezelfde getuigenis af te leggen. Of zijn wij Leeraars misschien minbevoegde regters? en oordeelen zij beter, welke dagelijks die lieden uit geringeren stand in hunne dienst hebben? Moest men de menschen enkel als werktuigen gebruiken, en leerde dan de algemeene ondervinding, dat het domste en ruwste gemeen de meest geschikte voorwerpen oplevert, zoo zoude er waarlijk reden zijn, om het volk niet veel, of liever geheel niet, te willen verlichten; want het te veel is nooit goed te keuren. Maar, wanneer wordt de gemeene man te veel verlicht? Ik zoude meenen, dat ieder mensch eenige kennis van God en Godsdienst, | |
[pagina 711]
| |
van pligt en bestemming moet hebben; dat verlichting des verstands middel tot veredeling des harten moet zijn, en dat men wèl doet, ontwikkeling te bevorderen, waar de wijze Schepper aanleg daartoe heeft geschonken. Kunnen wij van iemand, wien heldere begrippen van regt en onregt ontbreken, wel verwachten, dat hij in alle omstandigheden des levens zich betamelijk zal gedragen? Een duidelijk en levendig besef van pligt is er noodig, om steeds naar den eisch der zedelijkheid te handelen. Daar kan alzoo niet te veel licht over der menschen onderlinge betrekking tot elkander en wederkeerige verpligting verspreid worden. Het is wel waar, dat het weten niet altijd het doen ten gevolge heeft; doch onkunde zal de menschen in het algemeen geenszins zedelijk beter maken. Of wordt gij, Heeren en Vrouwen! het best gediend door de domste knechten en onbeschaafdste dienstmeisjes? Sluit dan vrij uwe scholen, emous, bronsdijk, japikse!Ga naar voetnoot(*) Gij onderwijst enkel kinderen uit geringere standen; gij vooral bevordert verlichting en beschaving onder dat gedeelte des volks, hetwelk, wil men sommigen gelooven, niet zoo veel verlicht en beschaafd moet worden. Maar neen, achtingwaardige mannen! gij weet, dat ik uwe pogingen goedkeure en uwe aanhoudende vlijt van ganscher harte toejuiche. Het licht, dat gij, onder den Goddelijken zegen, helpt verspreiden, is niet te veel. Gij on- | |
[pagina 712]
| |
derwijst die knapen en meisjes, wat zij voor hunnen stand noodig hebben te weten, om brave en in hunnen kring nuttig werkzame leden der burgerlijke maatschappij te worden. Gij werkt in den geest der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. Men vreeze toch niet voor te veel licht, maar drage slechts zorg, om niet voor licht te houden, wat geen licht is. Aan de vruchten kent men den boom. Ware het een natuurlijk en onvermijdelijk gevolg, dat die verlichting, die beschaving, welke men onder de geringere standen bevordert, de menschen waanwijs en ontevreden maakt, gaarne zou ik mede helpen waarschuwen en waken; doch het tegendeel schijnt mij toe, waar te zijn. Onkunde wordt ligt oorzaak van waanwijsheid en ontevredenheid. De Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen werkt dit kwaad tegen, en bevordert het in geenen deele. Haar doel is steeds, bij jeugd en ouderdom braafheid, vlijt, oppassendheid, huiselijkheid en vergenoegdheid aan te kweeken. Ontkennen wil ik geenszins, dat er, met name ook bij geringere standen, te veel waanwijsheid, te veel ontevredenheid heerscht; maar de oorzaken liggen dieper. Er zijn geene blijken, die gerekend mogen worden te bewijzen, dat lieden, op welker vorming en ontwikkeling de Maatschappij invloed had, te dien opzigte zich eenigermate ongunstig onderscheiden. Het tegendeel heeft, meen ik, wel plaats. Wie en waar toch zijn de meeste misnoegden in ons land?Ga naar voetnoot(*) Gij vindt die bij de diepste onkunde en treurigste verlaging der menschelijke natuur. III. De Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen beantwoordt aan hare schoone zinspreuk. Ik heb dus reden, om lid derzelve te zijn en te blijven. Het doel is edel; veel goeds werd reeds bevorderd, en zal verder bevorderd worden, indien men in denzelfden geest voortwerkt. Er bestaat geene reden, om te vreezen, dat het | |
[pagina 713]
| |
verspreide licht zal verblinden, of dat die beschaving, welke een gevolg is der bemoeijingen van deze Maatschappij, de lieden van geringeren stand waanwijs en ontevreden zal maken. Daar zijn nog voorwerpen genoeg, welke in treurigen toestand verkeeren, omdat zij voor hunnen kring te weinig kennis en beschaafdheid hebben. Laat dit ons opwekken, om niet te vertragen in het behartigen der goede zaak; terwijl het min gunstig oordeel van sommigen ons tot eene waarschuwing dient, om het eigenlijk doel steeds voor oogen te houden. Iedere Afdeeling behoort in den algemeenen geest der Maatschappij te werken. Menig Departement heeft veel goeds bevorderd, zoo door het helpen invoeren van verbeterd schoolonderwijs, als door het daarstellen van eene boekerij, ter opwekking van den leeslust. Het is goed, nuttig, ja noodzakelijk, dat ook lieden van geringeren stand lezen. Maar, wat moeten zij lezen? Wanneer ik bestuurder van zulk eene Leesbibliotheek ware, zou ik bij voorkeur werkjes van de Maatschappij in handen geven. Deze zijn immers bestemd voor zoodanige lieden. Vinden de lezers daar geen' smaak in, zoo hebben zij misschien reeds te veel romans in handen gehad, en is de verbeelding ontsteld geworden. Met geschriften van dezen aard zoude ik ten uiterste behoedzaam en spaarzaam zijn. Voortbrengselen van loosjes en salzman hebben eene algemeen nuttige strekking; maar romans van michiel adriaan en dergelijke werken moesten in eene Departementale Leesbibliotheek niet gevonden worden. Menig mensch dwaalt gaarne in het land der verbeelding. De droom is weleens aangenamer, dan de wezenlijkheid. Het verdichte verhaal wekt den leeslust, maar overprikkelt denzelven ook meermalen. Het is niet noodig, dat de gemeene man vele boeken leest; het komt voornamelijk aan op de keuze van goede boeken. Hiervoor zorgt de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, door het jaarlijksch uitschrijven van prijsvragen. De Leesbibliotheken zijn afzonderlijk het werk der Departementen. Mogt het geval nu plaats hebben, | |
[pagina 714]
| |
dat hier of daar boeken aangeboden wierden, welke niet in den geest der Maatschappij zijn, dit zoude echter aan niemand gegronde reden geven tot de beschuldiging, dat zij op den weg is, om, door overdrijving van een loffelijk beginsel, het goede, dat zij gesticht heeft, te overtreffen door het kwade, dat zij stichten zal. Ook vrees ik geenszins, dat de gemeene man door veel lezen te veel verlicht zal worden. De romans ten minste zullen die uitwerking niet hebben. Dezelve bevatten immers te weinig voor het verstand, en werken gewoonlijk meer op de verbeelding. Schadelijk zou het verdichte verhaal dàn worden, wanneer b.v. eene huismoeder uit geringeren stand daardoor zich liet aftrekken van het verzorgen harer huishouding, man en kinderen verwaarloosde, en haren tijd met lezen doorbragt, in plaatse van de naald te gebruiken, of behoorlijk den pot te koken. Maar de gevallen van dezen aard zullen wel zeldzaam zijn. Meer gevaar is er, dat jongelingen en jongedochters, die in geringheid leven, door het lezen van romans zich laten verbijsteren, en in verzoeking geraken, om, op onbetamelijke wijze, uit hunnen kring zich te rukken. Het zweven in eene denkbeeldige wereld maakt dan het werkelijk leven minder behagelijk. Dit kan ligt aanleiding geven tot verwaandheid en onvergenoegdheid. Overdrevene zucht tot verheffing heeft menigeen tot diepen val gebragt. Maar de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen werkt dit kwaad tegen, en elke harer Afdeelingen, die aan de schoone zinspreuk getrouw blijft, doet hetzelfde. Men poogt kennis, godsvrucht, deugd, werkzaamheid, vergenoegdheid, huiselijk en maatschappelijk geluk te bevorderen. Wat al goeds door vereenigde krachten van weldenkenden bewerkt is geworden, behoef ik hier niet op te tellen. Ware het noodig, ik zoude van Herhalingsscholen en Spaarbanken kunnen spreken, welker nuttigheid geen verstandige zal ontkennen; maar liever werp ik nog eenen blik op de Departementsvergaderingen, in welke ik groot belang meen te moeten stellen, wanneer ze overeenkomstig het algemeene doel der Maatschappij ingerigt zijn. | |
[pagina 715]
| |
Onze schoone zinspreuk luidt: Tot Nut van 't Algemeen. De werkzaamheden strekken dan voornamelijk, om de noodige verlichting, beschaving en zedelijkheid onder verwaarloosde natuurgenooten in geringere standen te bevorderen, maar bepalen zich niet eeniglijk en bij uitsluiting tot dit gedeelte der bevolking. De Departementsvergaderingen kunnen uitgebreider nut stichten, moeten steeds het algemeene nut ten doel hebben. Terwijl wij zamenkomen, om het welzijn van velen onzer medemenschen te bedenken en te behartigen, vinden wij tevens goede gelegenheid, om, op aangename wijze, tot onderling nut en genoegen ons bezig te houden. Hiertoe immers dienen zoo vele redevoeringen, voorlezingen en bijdragen, die over eenig meer- of minder belangrijk onderwerp loopen, maar altijd zaken behelzen, waaruit men iets goeds kan leeren. Beschouwt men de Departementsvergadering enkel als uitspanning, ook dan nog is er veel ten voordeele derzelve te zeggen. Hier toch hebben vele menschen, die anders weinig of niet met elkander in aanraking zouden komen, een punt van vereeniging, en werken gemeenschappelijk, in den geest des Christendoms, ter bereiking van een algemeen nuttig doel. In de Wetten der Maatschappij is wijselijk bepaald, dat hier geene godsdienstige of staatkundige geschillen behandeld mogen worden. Men loopt dus minder gevaar van nutteloos twisten. Over en weder eerbiedigt men elkanders overtuiging, en houdt zich bezig met algemeen erkende waarheid, met algemeen nuttige zaken. Zoo vinden wij uitspanning en werkzaamheid tevens. Altijd is er gelegenheid, om iets goeds te hooren; nooit behoeft men te vreezen, ongeschikt gezelschap te zullen aantreffen. Voor de aankomende jongelingschap uit den middelbaren en uit aanzienlijker stand kan het bijwonen der Departementsvergaderingen inzonderheid nuttig zijn. Alles toch, wat zij hier hooren, heeft verstandelijke ontwikkeling en zedelijke veredeling ten doel. Belangstelling in het Nut van 't Algemeen is reeds een edele trek in het jeugdige ka- | |
[pagina 716]
| |
rakter; maar deze deelneming, deze medewerking ten beste van anderen strekt tevens, om eigen nut te bevorderen. Een avond, in goed gezelschap doorgebragt, heeft voor elken mensch, maar inzonderheid voor den jeugdigen mensch, groote waarde. Het bijwonen van vergaderingen, waarin behoorlijke orde heerscht, geeft aanleiding, om iets nuttigs te leeren, en aan geregelde behandeling van zaken te gewennen. En wat hier van het spreekgestoelte wordt voorgedragen, dat heeft altijd het algemeene nut van ons allen ten doel. Ieder, die optreedt als spreker, poogt, naar de mate zijner gaven, het zijne daaraan toe te brengen. Wanneer dan de Departementen alzoo in den geest der Maatschappij zelve werken, Tot Nut van 't Algemeen, is er geene reden, om gevaar te vreezen, of te klagen, alsof men thans, door overdrijving, meer kwaad dan goed zoude doen. Ik verheug mij, tot eene Afdeeling te behooren, welke van het oorspronkelijk doel niet afwijkt. Ik hoop, dat onze vergaderingen bij voortduring in denzelfden geest gehouden zullen worden. Nog zijn onze zamenkomsten, wat dezelve zijn moeten. Elders worden voorbeelden gegeven, welke ik hier niet gaarne nagevolgd zoude zien. Enkele Departementen bestaan er, alwaar men, om meer leden te winnen, grooteren luister aan de zaak heeft willen bijzetten. Dien ten gevolge werden dingen ingevoerd, welke geene betrekking op de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen hadden, en misschien wel aanleiding gaven tot de klagte, dat men thans op den weg is, om het vroeger bewerkte goed te overtreffen door het kwaad, dat verder gesticht zal worden. Reeds zijn er plaatsen, waar men spreekt van een Nut en van een Na-Nut. Dat Na-Nut nu, of dat bijwerk, hetwelk op de eigenlijke Departementsvergadering volgt, kennen wij gelukkig hier nog niet; en ik hoop, dat wij het niet bij eigene ondervinding zullen leeren kennen. Het is mijne innige overtuiging, dat wij trachten moeten, het eenvoudige in onze zamenkomsten te bewaren, ten einde zoo veel te beter uit al onze magt de hoofdzaak | |
[pagina 717]
| |
te behartigen. Hebben sommigen smaak in concert, bal of tooneelvertooning, ik veroordeel dit geenszins; maar daartoe is andere gelegenheid; hier behoort het niet. Op de Departementsvergadering houde men zich enkel in den geest der Maatschappij bezig, al ware het alleen om des vooroordeels wille, en om aan kwaadsprekendheid geene stof te geven. Alzoo zullen wij in waarheid bij voortduring werken Tot Nut van 't Algemeen. |
|