| |
| |
| |
De zigeuners, of zwervende heidenen, in Wallachije.
(Uit de Brieven van een' jongen Griek overgenomen.)
Ik had in Wallachije mijn verblijf ten huize van een' mijner vrienden, die, gelijk ik, koopman was, en in een ellendig dorp woondé, dat slechts uit armoedige hutten bestond. Ieder vreemdeling, die maar een eigen paard bezit, of eene vreemde kleeding draagt en eenige piasters heeft, wordt daar genadige Heer genoemd. Treurig is de toestand der bewoners van dit land: de menigte leeft in diepe vernedering; kunstvlijt is er niet; die de magt heeft, zoekt door onderdrukking zijner medemenschen het meestmogelijke voordeel te behalen. Tusschen heer en slaaf schijnt geene andere betrekking te zijn, dan - de stok: de eene beveelt en klopt, de andere houdt den rug toe en gehoorzaamt. Ieder, die zich opwerpt, is hier meester. Slechts voor het uitwendige bestaat er onderscheid; wat zedelijkheid aangaat, zijn heer en slaaf elkander gelijk in verdorvenheid, onwetendheid en verlaging; ja, de rijke heeft aldaar niet eens de treurige meerderheid, dat hij zijne gebreken onder den schijn van uiterlijke beschaving eenigermate zou weten te verbergen; onder het zijden gewaad van den genadigen Heer schuilen dezelfde ondeugden, als onder het grove kleed van den boer in Wallachije. Vreemdelingen, als Joden, Grieken, Serviërs of Bulgaren, drijven daar grootendeels den handel. In deze betrekking kwam ook ik tot mijnen vriend, die van eene der aanzienlijkste familiën te Konstantinopel afstamt. Als hoofd van een niet onbeduidend handelhuis zag hij dikwijls zich genoodzaakt afwezig te zijn, en leidde reeds eenige jaren het harde, werkzame en gevaarlijke leven van koopman in de Levant. Somwijlen liet hij dus mij alleen in zijn dorp. Jong, zonder ondervinding, onder eene bevolking, welker spraak en zeden ik niet kende, bragt ik, gelijk de meeste rijken in
Wallachije, mijnen tijd met rooken, drinken, jagen, rijden of in verveling door, en plaagde nu en dan, tot afwisseling, de boeren.
Op eenen avond, als mijne Wallachijers van hunnen arbeid terugkeerden, hield ik mij in den hof bezig, om eenige koopwaren, die aldaar des nachts moesten blijven, met paalwerk te omgeven, ten einde het wegvoeren of stelen te beletten. Plotseling hoorde ik een gedruisch, dat mijne op- | |
| |
merkzaamheid trok. Dit, eerst verwijderd, geraas nam toe, en kwam ieder oogenblik nader; het waren menschenstemmen, ruwe en zonderlinge gezangen, geschreeuw van kinderen en vrouwen, geluiden van dieren, - kortom, ik kan de akelige gewaarwordingen niet beschrijven, die ik op dien avond had, terwijl de wind uit de wijde vlakte van Wallachije eene zoo geheel ontstemde harmonie naar ons toe waaide. Ware ik ergens in de woestijn van Arabië geweest, ik zou gemeend hebben, eene bende Bedouïnen of eene karavaan met kameelen te hooren; en ik had het ook hier wel daarvoor mogen houden, want de woestijnen van Wallachije hebben ook hunne karavanen en Bedouïnen. ‘Wat is dat toch,’ vroeg ik den eersten bediende mijns vriends, een' sterken boer, dien men tegen zijnen wil tot kantoorbediende gemaakt had; ‘wat is dat, bivalaki?’ - ‘Nog eene echt Egyptische landplaag, genadige Heer!’ - ‘Hoe! sprinkhanen?’ - ‘Neen, veel erger, genadige Heer! het zijn Heidenen.’ - ‘Heidenen!’ riep ik en verbleekte, terwijl ik dacht aan de koopwaren van mijnen vriend, die onder den blooten hemel lagen. De lange lansen van een' troep Arabieren zouden mij minder vrees aangejaagd hebben, dan deze lange, kromme vingers der Heidenen, die ik reeds in mijne waren meende te zien woelen.
‘En deze willen den nacht over hier blijven? Zij moeten zoo verre mogelijk voort; zij moeten weg, het moge dan gaan zoo het wil.’ - ‘Heb geene zorg, genadige Heer! wij willen dezen nacht goed wacht houden, en de dieven zullen zich met de hoenders van het dorp vergenoegen; wee de genen, die nog niet naar derzelver nachtverblijf omhoog gevlogen zijn!’ - ‘Maar wij kunnen toch niet dulden, dat deze zwervers hier de wet stellen en het dorp op zekere brandschatting stellen; laat ons eenige lieden verzamelen, en hen dwingen, dat zij verder trekken.’ - ‘Geloof mij, genadige Heer! gij moet u met deze menschen volstrekt niet bemoeijen; dit is zeker het beste. De Heidenen zijn even als de distels: die haar aanroert, steekt zich.’
Ofschoon deze raad zeer verstandig was, luisterde ik toch niet naar denzelven, maar beval den braven bivalaki, mij te volgen. Hij gehoorzaamde, en toonde zich terstond bereid, om mij voor de gevolgen van mijne dwaasheid te beveiligen, alhoewel hij wijselijk mij asgeraden had. Met hem
| |
| |
begaf ik mij derhalve op weg, en kwam spoedig in het verblijf der Heidenen, daar zij omtrent tweehonderd schreden van het dorp zich gelegerd hadden. Zij huisden in slechte tenten van geitenvellen, waarvan de ingang aan de van het dorp afgewende zijde was. Ik naderde dus, zonder bemerkt te worden. Welk een gezigt trof mij daar! Zelden aanschouwt het oog eens Christens iets dergelijks. Rondom een groot, onder den blooten hemel aangestoken vuur lagen eenige menschelijke gedaanten onder elkander, welke ik naauwelijks kon onderscheiden van hunne viervoetige medgezellen; het eenige voorregt, dat de tweebeenige schepselen zich aangematigd hadden, bestond daarin, dat zij iets nader aan het vuur lagen, buiten twijfel om schielijker gereed te zijn bij de gewigtige aangelegenheid van het eten, dat in een' verbazend grooten ketel toebereid werd. Naakte kinders hingen aan de borsten van eveneens naakte en bruine moeders, terwijl ze te zamen afschuwelijke groepen van ellende en morsigheid vormden. Ik zeide moeders, maar dit is niet wèl uitgedrukt; want alles was hier gemeenschappelijk goed - ook de vrouwen en kinders: echtgenooten en moeders waren er niet. De voedster geeft hare borst aan het kind, dat gaarne bij haar en misschien het hare niet is, want dit weet zij niet, - de jonge hond zuigt het zwijn, en de jonge kat zuigt de teef; alles is onder elkander - alles vermengd. Gewone familiebetrekkingen bestaan er niet bij deze verschrikkelijke verwarring en regeringloosheid, in dezen chaos der natuur, waar de mensch geene andere meerderheid kent, dan ligchamelijke kracht, geen' anderen band, dan dien het toeval knoopt, en geene andere neiging, dan dierlijken lust.
Weldra werd mijn bespieden door eenen hond van de bende of het niet minder waakzame oor van een' der Heidenen verraden. Eene algemeene beweging ontstond in den verwarden hoop, waar op eenmaal alles in onrust was en nieuw leven scheen te scheppen, gelijk in een mierennest, dat men stoort. Twee of drie mannen sprongen heftig uit eene tent op, en vroegen mij in de Wallachijsche spraak, op een' zeer stouten toon, wat ik wilde. Maar de vreemde kleeding, die zij aan mij bemerkten, maakte hen weldra een weinig eerbiediger; en als ik hun mijn' vasten wil te kennen gaf, dat zij zich van het dorp verwijderen zouden, had de Wallachijsche boerenspraak geene bewoordingen, die ootmoedig genoeg waren,
| |
| |
om hunne smeekende beden uit te drukken. Zij waren zoo vermoeid, zeiden zij, en de dorpen zoo verre af gelegen; zij verlangden niets meer, dan een hond, een weinig aarde, om er op neder te liggen, en een weinig water tot verkwikking; ik konde, voegden zij er bij, het toch niet over mijn hart brengen, een' ongelukkigen stam, die buiten het dorp het brood der ellende eten wilde, en niet eens om de afgevallen kruimels mijner tafel bedelde, weg te jagen.
Ik moet bekennen, dat mijn, door de ontmoeting van dezen steeds bedelenden en uitgehongerden hoop verhard, gemoed door het aanhoudend klagen bijna bewogen ware geworden; ik hield echter vol met zekere vastheid, en hoe meer ik mijne stem verhief, des te zachter werd de toon mijner tegensprekers, bijzonder wanneer zij den geduchten stok aanzagen, waarmede mijn medgezel bewegingen maakte, om als 't ware mijne woorden te ondersteunen en te bekrachtigen; want in Wallachije is tegen dit bewijs niets in te brengen, - de slaande persoon heeft altijd gelijk. Eindelijk rukte ik in mijn ongeduld eene der pennen van de tent uit den grond, en het zwakke gebouw dreigde in te storten. Ik had het niet moeten doen; en er waren slechts weinig oogenblikken noodig, om mij dit begrijpelijk te maken. De gansche stam geraakte terstond in beweging. Naakte vrouwen kwamen er uit. Afzigtig boven alle verbeelding was derzelver gedaante. Met lange, morsige, zwarte haren bedekt, en met vonkelende oogen, strekten zij hare kromme vingers tegen mij uit, en vervloekten mij, in hare barbaarsche taal, met alle mogelijke verwenschingen. Als zij eindelijk hare kelen heesch geschreeuwd hadden en geen geluid meer konden geven, grepen zij elk een dier kleine, akelige schepsels, welke zij op hare armen droegen, slingerden dezelven in het rond, gelijk het kind met eenen slinger doet, en dreigden, mij daarmede te slaan.
Verbaasd over dezen laatsten trek van hare verschrikkelijke welsprekendheid, deinsde ik terug. Mijn getrouwe bediende was, even als ik, in verwarring; en zijn blijkbaar onrustige, rugwaarts geslagen blik scheen mij te raden, mijn heil in de vlugt te zoeken. Ik begreep hem, en, een weinig te laat den raad volgende, welken ik vroeger had moeten aannemen, begaf ik mij haastig achterwaarts, meer loopende dan gaande, en liet het volkje, dat ik in beweging had gebragt, gaarne aan deszelfs lot over. Maar, in weerwil der snelheid van
| |
| |
mijnen terugtred, werd ik toch tot aan den ingang des dorps vervolgd door den ganschen troep, - vrouwen en kinderen, paarden, honden en varkens mede daaronder begrepen, - en het akelig geschreeuw vervolgde mij nog verder, ofschoon de bende zelve deze grenzen niet durfde overschrijden. Mijn bediende volgde mij weldra, doch niet alleen; hij sleepte bij de haren (dit middel vervangt in Wallachije de plaats van boeijen) een' grooten, bruinen kerel, met een' langen, bruinen rok, wollen gordel en muts van schapenvel, die de Heidenen met de Wallachijsche boeren gemeen hebben, mede. Het was de Hoofdman van den stam. Het eenige teeken zijner waardigheid bestond in eene korte, dikke zweep van lederen riemen, en met koperen ringen bezet. Hij droeg dezelve aan den gordel, en bediende zich er van, om zijne bevelen bij deze woeste bende ten uitvoer te doen brengen. Bivalaki had hem voor een huis in het dorp gegrepen, alwaar hij bedelen of stelen wilde, zoo hij hiertoe maar gelegenheid mogt hebben. Ik was in eene slechte luim; en dat is men gewoonlijk, als men onregt gedaan heeft: ik bedroefde mij dus geenszins over deze vangst, en meende mijn onaangenaam wedervaren op zijnen rug te mogen verhalen. Ik liet hem binnenkomen, en eenige ligte stokslagen deden hem mijne milde bedoelingen ten eerste zeer goed begrijpen.
Mijn oogmerk was echter niet zoo zeer, mijzelven door eene ellendige wraak voldoening te verschaffen, als wel zijnen ruwen hoop daardoor ontzag in te boezemen, en zijne vrijheid tot voorwaarde van hunnen spoedigen aftogt te stellen. Doch ongelukkig had ik buiten den waard gerekend, en niet gedacht aan het erbarmelijk geschreeuw, dat hij terstond bij den eersten slag maakte, in plaatse van dat heldhaftig geduld te toonen, waardoor de Wallachijers bij dergelijke strafoefeningen zich onderscheiden. In een oogenblik was de gansche stam onder mijne vensters verzameld, als een hoop Dynns (booze geesten). Niets bleef er achter, - allen waren gezamenlijk voortgerukt, de tweevoetigen en de viervoetigen, ook die zwarte kollen met de levende slingers (kinders), welke zij in het rond zwaaiden, terwijl zij tegen mijn zwak paalwerk drongen, dat elk oogenblik kon instorten. Deze afschuwelijke vrouwen dreigden mij, hare kinders op de steenen van de binnenplaats te werpen, en zeiden, dat ik haar dezelven dan betalen zoude. Zoodanige geheel ongewone aanvallen zouden zelfs het onverschrokkenste garnizoen
| |
| |
vreeze aangejaagd hebben. Men zal het dus begrijpelijk vinden, dat ik, zoodra mogelijk, eene overeenkomst zocht te treffen. Zij verlangden den Hoofdman tot elken prijs terug te bekomen; want een Koning in Azië boezémt zijnen onderhoorigen geen grooter ontzag in, dan zoodanig hoofd onder de zwervende Heidens bij zijnen stam heeft; zijn woord is eene wet en zijn blik eene gunst, terwijl zijne zweep hem tot schepter dient - hij is priester, wetgever en oppermagtig heer tevens.
Wij waren het spoedig eens omtrent de voorwaarden. Ik gaf aan den stam het gevreesd en vereerd Opperhoofd weder, maar behield de geduchte zweep, als zegeteeken. Ik bekrachtigde het verbond met een geschenk van eenige hoenders; en de stam trok terug, mij met zegenwenschen overladende. Nadat de nacht voorbijgegaan was, dien de Heidenen buiten twijfel geruster, dan ik, doorgebragt hadden, terwijl zij de hoenders der Christenen opaten en zich daarmede vrolijk maakten, brak de gevreesde en inderdaad vreeselijke bende des morgens vroeg op, tot mijne en niet minder tot der boeren groote blijdschap. |
|