| |
Bij de vermeestering van Algiers.
Wat vlag doet zich daar op uit zee,
En waait van bolwerk en moskee,
En schouwt zoo fier op trotsche daken;
Maar wuift den scheepling minzaam aan?
Dat is de witte Lelievaan!
Algiers! uw muur en grendels braken,
En gij zijt Frankrijks onderdaan.
Wat Vijfde Karel niet vermogt,
Heeft Tienden Karel's magt volwrocht,
Gezegend door den Allerhoogsten.
Diens woord lei storm en zee aan band;
Diens schaduw koelde 't gloeijend zand;
Diens wenk deed rijke lauwren oogsten,
Waar 't voorgeslacht vond hoon en schand'
Lof, Frankrijk! lof voor 't roemrijk feit!
Met wapens wordt het best gepleit
Bij onbeschaamde roovershorden,
Wier meineed, trots verbond en regt,
Valschaardig tegen vrienden vecht;
Die duurzaam niet gebreideld worden,
Vóór dat men slot en wallen slecht.
| |
| |
Hoe menig zucht en jammerkreet,
Gebaard door foltrend kerkerleed
Of fel gezweepte geeselslagen,
Algiers, weêrgalmde door uw vest!
Hoe menig vloek drukt uw gewest
Van ouders, kindren, vriend of magen
Der lijdren in uw rooversnest!
Waarom niet eer, gij Mogendheên!
Dien wreeden vijand reeds bestreên,
Of hem gekluisterd aan zijn stranden?
Waarom, in steê van schandlijk loon
Te brengen voor een' rooverstroon,
Hem niet bestookt in eigen landen,
Hem niet ontzet van rijk en kroon?
Capelle en Exmouth! beider roem
Blijve onbezwalkt, wie ooit u noem'!
De Tijger moest voor u eens zwichten.
Toen gij zijn krocht hadt half verplet,
Toen vroeg hij, siddrend, u de wet;
Toen hebt ge een lange reeks van pligten
Ten breidel aan zijn' lust gezet.
Maar toen uw vloot weêr week van 't strand,
Toen wette 't ondier klaauw en tand
En greep in 't rond op vrije watren:
Druipstaartend, vlood het huilend heen,
Waar hem zijn prooi te magtig scheen;
Maar deed den roof- en moordkreet schatren,
En scheurde een zwakker weêr vaneen.
Lof, Frankrijk! gij, gij hebt zijn' muil
Gebreideld! gij des Tijgers kuil
Verheerd, en neêrgerukt zijn standers!
Hebt dank, Bourmont en Duperré!
De Lelievaan waait ginds ter steê,
En wuift naar West- en Morgenlanders
Verlossing, vrijheid, heil en vreê.
Gij, werelooze Statendrom!
Geen kiel blijve in uw havenkom,
Om molmend daar vaneen te splijten;
| |
| |
Bevracht uw schepen rijk en zwaar,
En vrees geen wilden plnnderaar,
Die u de wimpels af zal rijten,
En u verkoopt ten slavenschaar!
Vaar uit! vaar heen! of ziet gij niet
De Lelievaan in 't licht verschiet?
Zij wappert u zoo vrolijk tegen;
Zij kronkelt, wuift en wenkt en staart
Naar iedre streek en plek der aard',
En spelt een' tijd van milden zegen
Aan alles, wat ten handel vaart.
Geen overdreven gloriedorst
Voor eigen volk en eigen Vorst
Doet me ooit des nabuurs roem verduistren.
Ik zing mijn' Koning en mijn land;
Maar grijp ook gaarn' de luit ter hand,
Om al wat braaf is op te luistren,
Al kwam het van der vreemden strand.
Gij, Europeërs, ver verspreid!
Gewroken is de menschlijkheid,
En broedren, reeds beweend, vergeten,
Hergeven aan het hoogst geluk:
Verzacht ook gij der Negren druk,
En rijt' geen zweepslag, stok of keten
Voortaan hun meer de leden stuk!
Of leeft er dan geene Oppermagt,
Die de aard' bevolkte uit één geslacht?
Op allen schouwt als stamgenooten?
Die aller heil zich stelt ten doel?
En gij verguist, vertrapt zoo koel!.....
Maar weet, ook Negers, hier verstooten,
Getuigen voor Gods Regterstoel!
Bourbon! aan u mijn eerelied!
Beschaam der volken hope niet;
Doe gij een rij van steden dagen,
En spreid van ginds uit welvaart rond;
Maar sloop het roofnest tot den grond,
Opdat het nakroost eens moog' vragen,
Waar toch dat schandlijk moordhol stond'
|
|