| |
| |
| |
Mengelwerk.
Copernicus uitvinder, niet hersteller van een stelsel.
De geschiedenis der ontdekkingen in sterrekunde is eene der treffendste ophelderingen van hetgeen men noemt den voortgang van den menschelijken geest. Nieuwsgierigheid, lust tot ondernemen, behoefte, inslaan van verkeerde wegen, hersenschimmige ontwerpen, mislukte pogingen, bedaarder onderzoek, opgaan van licht en verheffing tot zekerheid, ziedaar wat het verhaal behelst van den voortgang in sterrekunde, veel gelijkende naar het verhaal der lotgevallen bij de ontdekking van onbekende landen, en misschien wel de schets der wijze, waarop men langzaam vordert in alle vakken van menschelijke kennis. De geschiedenis der lotgevallen in het sterrekundig onderzoek is nog al juist beschreven; ofschoon met gapingen, hier als in alle geschiedenissen aan te treffen, vooral in de vroegere tijdvakken; terwijl zij misschien leerzamer is dan eenige andere, om licht te verspreiden over de oorzaken van dwaling in 't algemeen. Het ongelukkige is, dat de geschiedenis der sterrekunde zoo moeijelijk te verstaan is voor de meeste lezers. Stelsel van copernicus, wetten van kepler, aantrekkingskracht van newton, zijn klanken voor de meesten, die ze hooren, en welligt voor vele dichters en redenaars, die ze uitspreken, en er hunne voortbrengselen meê opsieren. Het waren schrandere mannen, die wij daar noemden: met hen begint het verslag van ware verdiensten en vruchtbaren arbeid, op goede gronden aangelegd, door geduld bestuurd en geleid tot verstandige besluiten, waardoor niet alleen over den aard der dingen, maar ook over de middelen van ontdekking zoo veel licht is opgegaan.
Als men in gedachte eene zon stelt in een middelpunt,
| |
| |
waaruit verscheidene cirkels beschreven zijn, die hoe langer hoe grooter van middellijn worden, zoodat ieder cirkel omgeven is door een' volgenden, op eenigen afstand getrokken; en men laat in den cirkel het naast aan het middelpunt eene planeet bewegen, in den tweeden cirkel insgelijks eene planeet, in den derden cirkel onze aarde zelve als eene planeet gerekend, in den vierden en de volgenden weder planeten doende omloopen, zoo vele als er zijn; dan heeft men zulk een fraai zamenstel bedacht, dat hetzelve, hetzij geteekend op papier, of door een werktuig voor oogen gesteld, een ieder door het regelmatige en eenvoudige aanstonds inneemt. En als men daarbij voegt, dat enkel door aan ieder der planeten eene tweede beweging toe te kennen, waardoor zij op zichzelve ronddraaijen als een wiel om eene as, door aldus onzen aardbol te doen draaijen om eene as, hellende naar zekere rigting, alle de verschijnsels verklaard zijn van het opkomen en ondergaan der zon, van de saizoenen, en de verdere merkwaardigheden, die een gezet aanschouwen van het uitspansel doet ontwaren; dan is de minst gevorderde, maar die dit verstaat, opgetogen van bewondering over het eenvoudig schoone van zulk eene zamenstelling. Geen wonder, dat, toen copernicus deze schikking der planeten om de zon aandrong, in een werk, dat in 1543 verscheen, bijna gelijktijdig met zijnen dood, er, behalve bedenkingen voor en tegen, tot welke het stof gaf, ook de vraag ontstond, of niet anderen vóór hem op dit eenvoudige denkbeeld waren gekomen. Er waren toen sedert de tweede eeuw van onze tijdrekening geene eigenlijk gezegde verklaringen gegeven, die iets nieuws behelsden; voorwaar een lange stilstand! terwijl de werken van den laatstgemelden tijd juist eene tegenovergestelde inrigting, of stelsel, zoo als het heet, hadden aangenomen, waarin de aarde, niet de zon, het onbewegelijke middelpunt was, om hetwelk zich alle hemellichten
wendden. Doch het ontbrak niet aan gevoelens, herkomstig van veel vroegeren tijd, toegeschreven aan andere wijsgeeren, in welke de meening doorstraalde,
| |
| |
dat niet de zon om de aarde zou draaijen, maar de aarde zich wentelen om eene as en daarenboven draaijen om de zon. Zoodat, toen men die gevoelens zorgvuldiger ging nazoeken en optellen, en het aantal en gezag der plaatsen uit oude schrijvers aanzienlijk scheen te worden, men copernicus meer als den hersteller van eene aloude, doch vóór eeuwen verlorene, verklaring begon aan te zien, dan als den uitvinder van eene nieuwe.
Er is geen sterker voorbeeld, hoe weinig soms aanhalingen uit oude schriften afdoen, wanneer hare innerlijke waarde niet mede getoetst wordt, en hoe weinig de verhevenheid van toon bij de wijsgeeren van ouden tijd een waarborg oplevert van wezenlijk gedane ontdekking, dan hetgeen op dit punt in onze tijden is aan het licht gebragt. De bron, naar welke zich thans allen begeven, die iets over de geschiedenis der sterrekunde voordragen, de schatkamer van sterrekundige berigten, zijn de uitmuntende werken van delambre over de geschiedenis der sterrekunde bij de ouden in de middeleeuwen en in den lateren tijd, in welke de echte geest van kritiek, gepaard met eene volledige kennis der Grieksche taal en aanhoudend delven in de oorspronkelijke werken, al die vrucht hebben opgeleverd, met welke het aanwenden dierzelfde middelen op andere vakken is bekroond geworden; als de geschiedenis der volken, en die van maatschappelijke instellingen. Nog kort te voren, tegen het einde der voorgaande eeuw, had bailly zijn vernuft besteed, om alwat voortreffelijk was uitgedacht in wis- en sterrekunde te doen afvloeijen uit bronnen, geplaatst ver boven de vroegste gedenkstukken van erkende geschiedenis. De nasporingen van geleerde Engelschen, in hun rijk van Indië gedaan, deden een oogenblik geloof hechten aan ontzettende kennis en geleerdheid, waarvan slechts sporen overbleven. De gedachten wendden zich op nieuw naar oude tijden, ja voorbij oude tijden, en waanden eene nog grijzer oudheid te bespeuren, een verloren volk, een verloren gewest, en wat al niet, dat eenmaal had geschitterd, nu vergaan was. In de Geologie
| |
| |
was men langs geheel andere wegen tot soortgelijke opvatting geraakt; en het viel bijzonder in den smaak, omdat het tegen den Bijbel inliep, en het dien navorschers bij uitstek onredelijk toescheen, zich bij het oudste gedenkstuk van geschiedenis op te houden, terwijl zij zich verlustigden met tijden, waarvan geenerlei gedenkstuk overig was, en met volken, waarvan d'alembert hun al schertsend toevoegde, ‘dat zij ons dus alles hadden geleerd, behalve hun naam en afkomst.’ Lezen en vergelijken echter waren nog niet door allen ter zijde gesteld: cuvier deed voor Geologie, wat delambre deed voor sterrekunde; namelijk, te onderzoeken het gezag der schrijvers, op welke men zich beriep, en de waarde der overleveringen, door sommigen te boek gesteld, te toetsen aan dien heilzamen en deugdelijken regel, dat men tot den eersten, die eenige overlevering vermeldt, moet opklimmen, en dat, als het blijkt, dat volgende schrijvers maar overnemen en herhalen, hunne herhalingen, al waren zij legio, geen grein gewigts bijzetten aan de waarschijnlijkheid van het oorspronkelijk verhaal.
Hebben de oude wijsgeeren het stelsel van copernicus verkondigd? Men zou het zekerlijk verwachten van menschen, die hun natuuronderzoek zoo hoog begonnen als zij, die al hunne beschrijvingen van het bestaande verbonden met de schepping, met den ondergang van werelden, en daarbij niet zelden getroffen waren door de regelmatigheid van wiskundige figuren en de vaste verhoudingen tusschen getallen. Want dit laatste heeft ten allen tijde iets grootsch en geheimzinnigs tevens aan wiskundige bespiegeling toegevoegd, en eene dweeperij, half godgeleerd, half wiskundig, doen geboren worden. Men bespeurt in de droomen van pythagoras een' gedurigen ophef van alwat in getallen of figuren het meest treft door regelmaat; als gelijkzijdige driehoek, vierkant, getal drie, volgorde in klanken, volgorde onder hemelsche ligchamen. Volgens den Timaeus van cicero, heeft de geometrische evenredigheid eene groote rol gespeeld bij de schepping. Bekend
| |
| |
is het opschrift van plato: ἀγεωμέτρητος ὀυδεὶς ἐισίτω, hersteld onder ons, bij besluit van Z.M.: geen toegang zonder getuigschrift van de Mathesis. Nu kan dit alles nog wel even onvruchtbaar blijven, als op een vignet het oog der Voorzienigheid met stralen omgeven, en van even geringen invloed zijn tot stichting van wetenschap, als de invloed der sterren geweest is onder latere Alchymisten op de vorming van ware scheikunde. Hoe weinig althans hier de uitkomst beantwoordt aan de verwachting, leert ons het geval van copernicus, wanneer men nagaat, waarop neêrkomt, hetgeen men bij de ouden vindt aangeteekend nopens hunne bekendheid met het ware planetenstelsel.
Dat het uitspansel met alwat er zich aan vertoont, sterren, zon en maan, voor ons oog omgevoerd wordt als van het oosten naar het westen, en eene geheele omwenteling volbrengt in 24 uren, is eene eerste waarneming, die zich als van zelve laat doen, en die al vroeg eenigen op het denkbeeld bragt, of ook de oorzaak van die verschijning moest gezocht worden in eene wezenlijke beweging van de aarde, waarop wij staan, maar in de tegenovergestelde rigting van het westen naar het oosten. Dit is nog slechts een zeer gering gedeelte van het wereldstelsel door copernicus opengelegd, namelijk de omwenteling der aarde om hare as. Sommigen kwamen een' stap verder, en onderstelden, dat de aarde daarenboven rondom de zon kon gevoerd worden in een jaar. Door namelijk de zon los te maken van het uitspansel, en als 't ware naar ons toe te brengen, de vaste sterren daarentegen op een' onmetelijken afstand achter de zon en rondom van ons te verwijderen, kon men, als de aarde omloopt, verklaren, waarom de zon op andere tijden van het jaar in andere gedeelten van het uitspansel, nabij andere sterren, geplaatst schijnt, of, zoo als het heet, zich in andere teekens vertoont. De Pythagoristen wilden wel hooren van eene aarde, die bewegelijk zoude zijn in de ruimten van het heelal; maar zij waren te veel ingewikkeld en verward in hunne gewaande overeenkomst
| |
| |
tusschen spheren, klanken en getallen, om eene ware overeenkomst te kunnen befeffen. Het vuur moest in het midden staan van het heelal, omdat aan het uitstekendste de voornaamste plaats toekomt, en vuur is edeler en verhevener dan aarde; dit vuur was echter niet de zon, maar wat aan de zon haren gloed schenkt; de zon zijnde óf glasachtig van aard, en dus in staat om als een spiegel dien gloed naar ons toe te kaatsen, óf geschikt om gelijk een trechter ons de ontvangene hette mildelijk te bedeelen. Daarna komen de tien spheren, of liever tien afgedeelde ruimten, bestemd tot de bewegingen der hemelligchamen; waarvan de eerste, beginnende van de verste af, is, de spheer der vaste sterren; dan, naar orde, die van Saturnus, Jupiter, Mars, de Zon, Venus, Mercurius, en de Maan; eindelijk die der Aarde zelve de negende, en de tiende die van Antichton, of de Tegenaarde, welker plaats niet duidelijk wordt opgegeven, hetgeen komt, volgens brucker, omdat zij zelve het niet regt wisten. Dat zou dan alleen geweest zijn om het getal tien aan te vullen; een vroegtijdig blijk van 's menschen vooringenomenheid met het decimale stelsel. Latere wijsgeeren hebben het op menschelijke tellingen en verdragen toegepast; de oudere, zich eenige trappen hooger plaatsende, waren ons vooruit, en hadden er reeds de natuur zelve, zoo het schijnt, naar geregeld. Maar, wat voegt hun aristoteles toe? ‘Zij zochten niet,’ zegt deze schrandere man, ‘naar het verband en de oorzaken volgens de verschijnselen, maar trachteden de verschijnselen zelve naar hunne leerstellingen en zeker aangenomen verband te dwingen en op te sieren.’ De Coelo, lib. II. c. 14.
Men ziet nog niet duidelijk, of de aarde zich in of met hare spheer beweegt; men zou het verwachten, en echter zegt ons plutarchus, dat het hoofd der sekte, pythagoras, de zon in den zonneweg deed bewegen, dus niet de aarde.
Het is dan ook aan een' van zijn' aanhang, philolaus, die geleefd heeft te Heraclea ten tijde van pla- | |
| |
to, dat meer bepaaldelijk het gevoelen wordt toegeschreven, dat de aarde om de zon in een' cirkel bewogen wordt.
Nicetas van Cyracuse, of misschien hicetas, zoo als diogenes laertius hem noemt, geloofde, dat ‘de hemel, zon, maan, alle de hemellichten onbewegelijk waren, en er zich niets in het heelal bewoog buiten de aarde; dat, deze zich om hare as met zeer groote snelheid omwendende en draaijende, alles op dezelfde wijze plaats had, alsof, de aarde onbewegelijk zijnde, het de hemel was, die zich bewoog.’ Dit zijn de woorden van cicero, klaar en duidelijk, zoo als alwat hij voordraagt; maar het betreft, gelijk men ziet, alleen de omwenteling der aarde en de 24 uren, die zoo ligt te begrijpen is, als eene mogelijke oorzaak van het opkomen en ondergaan der zon, en den schijnbaren omloop van het geheele uitspansel. Zelfs moeten de woorden, dat er zich behalve de aarde niets in het heelal beweegt, in geen' anderen zin worden verstaan dan ten opzigte van deze beweging alleen, niet alsof daarmede ontkend werden de verplaatsingen van de zon, de maan en de planeten aan het uitspansel, van welke hier niet gesproken wordt, maar die door cicero overal elders, en door allen, beschreven zijn. In zijn' Timaeus, van de aarde sprekende, noemt cicero haar ‘onze voedster, op eene doortrokken as gedragen, en de oorzaak van dag en nacht,’ in navolging van plato, die bijkans dezelfde uitdrukking bezigt; ofschoon men ook niet letterlijk door ‘oorzaak van dag en nacht’ omwenteling mag verstaan, vermits maar weinige regels hooger, aangaande de dagen, de maanden en het jaar, staat: ‘de eerste worden veroorzaakt door eene omdraaijing van de geheele spheer; de tweede, wanneer de maan, hare loopbaan volbragt hebbende, de zon weder heeft achterhaald, solem consecuta est; het jaar, als de zon haren cirkel geheel heeft voltooid en doorloopen.’
Deze en dergelijke aanhalingen, die ligt te vermenigvuldigen zijn in de scholen van pythagoras en
| |
| |
plato, genomen uit het midden van bespiegelingen, die somtijds geheel niet die van sterrekundigen zijn, gaan dan nog zeer weinig ver in de ware beschrijving van het planetenstelsel. Heraclides van Pontus, die dik en vet werd, terwijl hij wetten bedacht voor menschen en wetten voor het heelal, ging niet verder dan de dagelijksche omwenteling. Even zoo ecphantus, een Pythagorist.
Het is nu op te merken, dat de gevoelens over de bewegelijkheid der aarde, hier en daar te boek gesteld, nergens met aanwijzing van redenen vergezeld gaan, en dat het niet eigenlijk sterrekundigen zijn, aan welke zij toegeschreven worden, maar wijsgeeren, die, over alles sprekende, nu en dan eens niet geheel mis raadden. Maar vooral is merkwaardig, dat de sterrekundige school, die van 300 jaren af vóór christus te Alexandrië bloeide, en de eerste is, van welke wij bescheiden hebben nopens werktuigen, metingen en berekeningen, met ééne uitzondering, de onbewegelijkheid der aarde, zoowel om hare as als ten opzigte der zon, verdedigd, en zoodanig bevestigd heeft, dat het de leer is geworden van alle de eeuwen, die gevolgd zijn tot aan de zestiende eeuw. De geschiedenis dier school, door ptolemaeus opgesteld, bevat de geloofsbelijdenis van volgende geslachten, onder welke weinigen zich aan afwijking van de regtzinnige leer hebben schuldig gemaakt. Aristarchus is de eenige, hiervan uitgezonderd: van hem wordt getuigd, dat hij de zon deed stilstaan, alsmede de sterren, gevende dus aan de aarde eene beweging om de zon en om hare as, beide in een werk, opzettelijk geschreven tegen de voorstanders- van eene onbewegelijke aarde; dit werk is verloren, en staat enkel vermeld, zonder, naar het schijnt, te Alexandrië, of elders, opgang te hebben gemaakt.
Er blijft ons nog over, een' stap te herinneren, die tot het ware stelsel zou schijnen te hebben moeten brengen, en die, ofschoon gedaan, echter tot dit stelsel niet bragt. Wij bedoelen hetgeen opgemerkt was in de be- | |
| |
weging van de twee planeten, het digtst aan de zon geplaatst, Mercurius en Venus, wanneer men het in verband stelt met de beweging der aarde om de zon, die, gelijk wij zagen, reeds eene bekende vooronderstelling was geworden. Deze planeten, zich bewegende in de twee eerste cirkels getrokken om de zon, worden de lagere genoemd, omdat zij de eenige zijn, welker loopkringen ingesloten zijn binnen dien van de aarde, die de derde is; terwijl alle de overige, cirkels beschrijvende, waarin de drie gemelde zelve begrepen zijn, zich verder of hooger van de zon verwijderen dan de aarde. De cirkel nu, in welken Mercurius rondloopt om de zon, is klein; die van Venus is ook niet zeer uitgestrekt; zoodat beide planeten, gezien uit de aarde, altijd voorkomen als vergezellende of omringende de zon op geen zeer grooten afstand. Onzigtbaar, gelijk alle hemelligchamen, als de zon zelve boven de kim is en door haar licht dat van alle andere beneemt, worden zij bespeurd enkel na zonsondergang in het westen, volgende de zon, of vóór zonsopkomen in het oosten, de zon vooruitgaande. Eene der twee, Venus, is bovendien zoo merkwaardig om haren glans ten allen tijde, en om haren schitterender glans als zij de helft van haren cirkel bereikt, tusschen de zon en de aarde gelegen, en dus naderbij is, dan in de helft aan gene zijde der zon van ons af gelegen, dat het voor ons moeijelijk is te begrijpen, hoe de minste aandacht bij de genen, die zich sterrekundigen noemden, niet dadelijk het denkbeeld deed opvatten van een' cirkel, en wel van een' cirkel om de zon, of in welks midden de zon geplaatst was. Het
bevestigt, dat er meer gepraat en geraden, dan oplettend gadegeslagen en vergeleken werd. Het werd echter ontdekt; wij hebben plaatsen, die het duidelijk beschrijven; doch werd algemeen voor zoo weinig zeker of zelfs waarschijnlijk gehouden, dat plinius, er van gewagende, verlegen schijnt, niet hoe het te bewijzen, maar hoe het te beschrijven. Zijn verslag is zoo verward, dat delambre, hem op den voet volgende, en alle zijne woorden ziftende, er voor
| |
| |
zich niets uit maakt, dan dat gemelde twee planeten zich in loopkringen bewegen, voor de zon geplaatst; dat is, tusschen de zon en ons.
De duidelijker plaatsen zijn te vinden, de eene bij cicero in het Somnium Scipionis, alwaar van de omloopskringen van Mercurius en Venus wordt gewaagd als vergezellende de zon, zoo men namelijk de beteekenis, hieraan door macrobius gegeven, goedkeurt, dat het bedoelt, of moet bedoelen, niet slechts bij de zon, maar om de zon. Een gevoelen, dat door laatstgemelden, zoo als de mode was en somtijds nog is, dadelijk aan onbekende Egyptenaren wordt toegeschreven, ofschoon daarvan niets blijkt in de geschriften van hen, die zich beroemden hunne kennis aan Egyptischc priesters verschuldigd te zijn. De andere plaats, den waren loop van Mercurius en Venus om de zon als middelpunt beschrijvende, is te vinden bij vitruvius, die het met zoo vele woorden heeft, lib. IX. c. 4.
Als men nu bedenkt, dat het reeds een oud zeggen was, dat misschien ook de aarde om de zon gevoerd wordt, hoe komt het, dat het in de grijze wijsheid van Egyptische of Chaldesche priesters nooit opkwam te vragen, of dan niet de overige planeten, Mars, Jupiter en Saturnus, op gelijke wijze in loopkringen om de zon geplaatst en bewogen werden. Doch laat het ons niet bevreemden: de wijsheid van een' veel lateren tijd, die van Alexandrië, welker gang ons beter bekend is, toont ons, onder beroemde namen, van den eersten af tot aan ptolemaeus, hoe ruim vier eeuwen (en welk een tijdsverloop!) het zamenstel van werktuigen ruw en gebrekkig bleef; welk eene moeite het kostte, om zelfs een' regthoekigen driehoek te leeren berekenen; hoe wezenlijk traag menschelijke vorderingen zijn, als men ze niet afschildert met eene pennestreek, of zich vijf of zes eeuwen als één tijdstip voorstelt, maar ze kan aanschouwen zoo als zij geweest zijn.
De uitslag althans is niet twijfelachtig, en het besluit, zoo even vermeld, dat zoo ligt scheen op te maken,
| |
| |
werd niet getrokken. Of het gelijkstellen van onze aarde met eene planeet te vernederend scheen voor hare bewoners, of welke de reden geweest zij, zeker is het, dat, ofschoon allen wisten, dat Mercurius en Venus nabij de zon zijn en blijven, ptolemaeus, die omtrent het jaar 130 schreef, niet eens van de mogelijkheid spreekt, dat hunne kringen om de zon zouden liggen; zich vergenoegende met twee gevoelens aan te halen, volgens welke die planeten haren omloop óf geheel voor óf geheel achter de zon zouden volbrengen, en besluitende met te zeggen, dat het eerste hem het waarschijnlijkst voorkomt. De opmerking is gedaan (wij gelooven door laplace), dat, door hunne opgevatte begrippen aangaande de hoogere planeten over te brengen en toe te passen op Mercurius en Venus, de ouden bevestigd raakten in hun valsch stelsel; terwijl, waren zij begonnen van deze laatste, en hadden zij de meening, reeds ontstaan, dat hare bewegingen welligt om de zon plaats grepen, omhelsd en ook op de overige toepasselijk gemaakt, zij op het spoor waren gekomen, dat tot het ware kon geleiden. Dat zou dan zijn, dat zij aan het verkeerde einde waren begonnen. De man, die het eerst de zaak aan het ware einde opvattede, was copernicus. Hij trok een besluit, niet een vroeger besluit gewijzigd, maar het tegenovergestelde van dat van eeuwen; bewees, dat het eene dwaling was, die men voor waarheid opgaf; sloeg den weg in, door niemand vóór hem bewandeld; bereikte het doel, dat hij aanwees, door middelen, die hij bedacht; en dit is het, wat den scherpzinnige, den ontdekker kenmerkt!
Copernicus vervaardigde een schoon geheel, waarvan eenige losse stukken bestonden, doch die zelfs als zoodanig door de meest bevoegde regters waren verwaarloosd, ja verworpen geworden. Laat men dit wèl bedenken: het is niet maar een inval, die vervolgens gebleken is met de waarheid overeen te stemmen, eene bloote meening, dat het zoo konde zijn. Men moet hier wederom tot de bron opklimmen, zich het boek voor
| |
| |
oogen stellen, vol geometrische figuren en propositiën, in welke, met de beste hulpmiddelen van den tijd, de plaatsing der planeten wordt berekend, en daaruit aangewezen, hoe die zoo bekende bewegingen naar voren en naar achteren, die aan het vorige stelsel zoo onbegrijpelijk veel verwarring toebragten, zich van zelve verklaren, wanneer de aarde in een' cirkel om de zon, de planeten in andere cirkels om hetzelfde middelpunt gevoerd worden; en hoe al het overige een gevolg wordt, wanneer de aarde, met de as bestendig in dezelfde rigting, eenmaal in 24 uren omwentelt. Wij zwijgen van bijzonderheden, in welke de hand van volgenden het nieuw opgetrokken gebouw bevestigde en voltooide. Het werk zelf is niet lang, vooral niet langwijlig; het verscheen te Neuremberg in 1543, onder den titel: nicolai copernici Torinensis de revolutionibus orbium coelestium libri VI, en beslaat 196 dubbele pagina's in klein folio, doch met eene groote letter gedrukt, en waarin veel ruimte door de houtsneê-figuren en de tafels wordt weggenomen. Hij zegt nederig, of liever voorzigtiglijk, (want zijn stelsel moest straks en lang daarna aanstoot lijden door eene geheel andere oorzaak, de tegenkanting der Roomsche kerk) dat hij enkel de vrijheid meent te mogen gebruiken, aan anderen reeds toegestaan, om cirkels te vooronderstellen, en te beproeven, of, door aan de aarde eene beweging te geven, eene betere aanwijzing der hemelsche bewegingen kon gevonden worden; en hij haalt oudere schrijvers aan, om zich door gezag te ruggesteunen en door hunne gevoelens de zijne te staven. Doch wij, na drie eeuwen, mogen het erkennen, hoe weinig steun hij van hen ontving, en hoe geheel hem eigene krachten moesten te stade komen, in eene poging, die thans schittert door eenvoudige grootheid, nu de uitkomst alleen ons oog treft, de arbeid, daaraan besteed, met den arbeider in het
graf verdween en vergeten is.
Even zoo had columbus alles opgezocht en nagelezen; doch toen begon pas zijne taak. Ook van hem werd gezegd, dat hij maar gevolgd had het licht, door
| |
| |
anderen ontstoken; doch onze tijden hebben hem de kroon teruggeschonken, die de zijne hem ontroofden, en getoond, dat, wat ook anderen misschien gedacht en geschreven hebben, het niet is geweest denken en schrijven, maar onzekerheid, teleurstelling, kommer en lijden, dat de ontdekking van een werelddeel tot stand bragt.
Zou niet het voorbeeld van copernicus iets afdoen ter opheldering, hoe weinig algemeene bespiegelingen over regelmatigheid, zamenhang, eenheid, noem het ideën in den ouderen of lateren zin, of het absolute in de dingen, tot den waren voortgang van kennis toebrengen? Hoe eenvoudig schoon is zijn stelsel! welk eene harmonie! en evenwel hoe langzaam de ontwikkeling, hoe weinig verheven de gronden van deszelfs hechtheid! Zoo wij thans konden overgaan tot de wetten van kepler en de krachten van newton, en op gelijke wijze den gang van uitvinding bij dezen nasporen, wij zouden welligt aan dit vermoeden kracht bijzetten ook door hunnen arbeid. Echter is het algemeene, en de bewondering, waarmede het ons vervult, niet alleen dienstig en geoorloofd, maar opwekkend, vereerend voor verstand en hart. Het is als de bewondering en vreugde bij het aanschouwen van een' rijken oogst; dan de rijke oogst ontstond uit vreugde noch bewondering, maar uit zuren arbeid en veel zweet.
Het is het raadplegen zonder lezen, en uittrekken van uittreksels, dat zooveel geschiedkundige berigten met een valsch licht heeft doen schitteren. Hoe gemakkelijk, bij voorbeeld, voor diodorus siculus om het ter neêr te stellen, en voor anderen om het na te schrijven: ‘De Chaldeërs, van jongs af in de wetenschap opgeleid, en door geene andere zorg afgetrokken, zijn daarom de geleerdsten. Onder de Grieken begint men laat in wijsbegeerte, en denkt spoedig aan wat meer winstgevends. Bij genen volhardt men in de eens aangevangen taak; terwijl de Grieken, telkens nieuwe stelsels omhelzende, en over de gewigtigste dingen
| |
| |
onderling twistende, hunne leerlingen in 't onzekere brengen, derzelver geest aan twijfeling overgeven, zonder vastheid van kennis.’ Dat bij de Grieken de lust tot disputeren wel eens tot kakelen oversloeg, gelooven wij gaarne; dit gebeurt nog wel eens in onze Staten-Generaal; maar daardoor is nog niet weggenomen al het heilzame, dat uit het botsen van gevoelens ontstaat tot aankweeking en volmaking van kennis, en vooral niet waarschijnlijk gemaakt, dat de waarheid, die zelden beantwoordt aan enkele wenschen, hoe vurig ook, bij voorkeur zich zal openbaren aan honderden van priesters, die het allen eens zijn, vooral als zij van den tempel leven, in een oostersch klimaat. Die daar gaat zitten en peinzen, heeft meer kans, om in slaap te vallen, dan om eene ontdekking te doen. Doch hij kan zich daarom zeer wijs achten, en zijnen droom zelfs voor eene openbaring uitgeven.
Die de geschiedenis van sterrekundige ontdekking op zulke bewijsstukken grondt, kan een korter weg instaan, en de menigte van teekeningen aanhalen, op welke men de wijzen van het oosten ziet afgebeeld, rustende op een steenen voetstuk, de oogen gevestigd op den hemel; of zich vergenoegen met de wijsheid van die moeder, welke rekenschap gaf (gelijk thans aan kinderen van alles reden wordt gegeven) aan hare dochter: ‘Mama! wie maakt toch den Enkhuizer Almanak? en hoe weet men, wanneer het zal vriezen of dooijen?’ - ‘Er zijn menschen, kind! die dat uitrekenen; die zitten 's nachts naar de maan en de sterren te kijken, terwijl wij slapen.’ |
|