Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over de aannemelijkheid van het evangelische christendom, alleen op wijsgeerige gronden.
| |
[pagina 358]
| |
gevat, strijdig schijnen met gezond verstand en zedelijkheid; zoo zal men niet kunnen loochenen, dat de verdediging van den bovennatuurlijken oorsprong des Christendoms, tegen deszelfs bestrijders, alleen gelukkig geschieden kan door mannen, die uitmunten zoo wel door veelvuldige taalgeleerdheid, als door rijke belezenheid en grondige kennis der Kerkgeschiedenis. Maar hoe zal de in die opzigten ongeleerde leek, wien het echter niet ontbreekt aan helderheid van denkkracht en liefde tot de waarheid, het Christendom kunnen aannemen en dit zijn gedrag verdedigen, zonder zulk een opzettelijk geschied- en letterkundig onderzoek te hebben gedaan; en tevens, zonder zich op het gezag der altijd, al is het dan ook ten goede en buiten hunnen wil, partijdige Godsdienstleeraars te hebben verlaten? Immers dan alleen, waneer hij, in plaats van alle Kerkvaders, Paussen, Conciliën en Schriftuitleggers te raadplegen, en in plaats van alle schriften vóór en tegen het Christendom te lezen en te toetsen, (al hetwelk voor de meesten onmogelijk is) het Christendom aanneemt om zijne innerlijke voortreffelijkheid, en het van die zijde alleen tegens andersdenkenden verdedigt. Want bij zulk eene toetsing des Christendoms is er wel niets meer noodig, dan een gezond verstand en een eenvoudig hart: en indien het Christendom dit onderzoek kan doorstaan, dan is het, onafhankelijk van de twisten der geleerden, voor elken weldenkenden aannemelijk. Het is dan gelijk aan eene rijkelijk voorziene en welbewaakte vesting, doch van talrijke buitenwerken omgeven, die veroverd kunnen worden, zonder dat de vesting zelve wordt overrompeld; ja, die de vijand weder verlaat, zoodra hij bemerkt, geene enkele schrede verder aan zijn doel te zijn genaderd, dewijl de vesting zoo min door uithongering, als door geweld, tot overgave te dwingen is. Het is mijn oogmerk, in deze Verhandeling aan te toonen, dat de leer van jezus, gelijk die in den Bijbel begrepen is, aanspraak heeft op ons redelijk geloof, en toereikend is tot onze heiliging en zaliging; zoodat, | |
[pagina 359]
| |
ten eerste, alle tegenwerpingen der bestrijders, als alleen den bovennatuurlijken oorsprong, en dus de geschiedenis van de vestiging des Christendoms geldende, krachteloos zijn uit haren aard, dewijl hetzelve buitendien zich staande houdt door eigene voortreffelijkheid; en dat, ten tweede, geene onfeilbare Kerk ons iets behoeft mede te deelen, dat wij zouden behooren te gelooven of te betrachten, zonder dat wij er iets van in den Bijbel zouden vinden. Van alle beroep op de buitengewoon Goddelijke zending van jezus en zijne apostelen zal ik mij opzettelijk onthouden. Ik zal dus spreken over de aannemelijkheid van het Evangelische Christendom, alleen op wijsgeerige gronden, en verzoek, alvorens tot mijn betoog over te gaan, met uwe oplettendheid te worden vereerd. In de eerste plaats zal ik, na eene korte aanwijzing van de onwaarschijnlijkheid der onderstelling van dupuis en volney, aantoonen, dat de bedenkingen tegen de echtheid van Bijbelboeken en teksten, als ook die tegen de waarheid der wondergeschiedenissen en tegen de ingeving der voorspellingen, krachteloos zijn uit haren aard, zoo lang er eene andere onwederlegbare reden is, om aan het Christendom te gelooven, deszelfs voortreffelijkheid namelijk. Ten tweede: dat de zaligmakende leer begrepen is in de boeken van het Oud en Nieuw Verbond; dat het dus redelijk is, deze leer te gelooven, en onredelijk, op gezag van Kerkvaders, Paussen en Conciliën, nog meerdere leerpunten te omhelzen. En ten derde: dat ieder, ook bij de vrijste denkwijs, dien ten gevolge verpligt is, toestemmend antwoord te geven op de vier vragen, welke tegenwoordig aan de Hervormden worden gedaan, die voornemens zijn aan het Heilig Avondmaal deel te nemen. Waaruit ik ten laatste, met een kort woord, ten voordeele van het Christendom, als eene Godsdienst, ook voor eenvoudige, hoewel desniettegenstaande verstandige lieden, zal besluiten. | |
[pagina 360]
| |
I. In het afgetrokkene doet het niets ter zake, wie de eerste predikers van eenig leerstelsel waren; doch, daar alle Christenen beweren, dat jezus de Christus is geweest, en dit zoo niet zou kunnen zijn, indien jezus, die de Christus genoemd wordt, nimmer het levenslicht had aanschouwd, zoo moet men het geloof aan jezus, als werkelijk hebbende bestaan en als Stichter van het Christendom, volstrekt onafscheidelijk rekenen van alle Christelijke geloofsbelijdenis. Nu zoeken echter de bekende Schrijvers dupuis en volney de mogelijkheid, ja zelfs de waarschijnlijkheid aan te toonen, dat jezus de Christus nimmer als mensch bestaan heeft; dat jezus, even als, naar hunne wijze van zien, osiris, hermes, adonis, bacchus, hercules, jason, zoroaster en buddha, niet anders is dan de Zon; dat de twaalf Apostelen de twaalf teekens van den Dierenriem zijn, en dat het Christendom derhalve niet anders is, dan devergeestelijkte en zedelijke eerdienst van de denkbeeldige Zon der Geregtigheid. Eene meer geleerde wederlegging laat ik achterwege, als vreemd zijnde aan het doel dezer Verhandeling: maar, schoon het stelsel van dupuis en volney zoo dwaas niet geacht worde, als het oppervlakkig schijnt, de verstandige Bijbellezer, al ware hij zelfs een voorstander van het zuiver Deïsme, zal van zelfs begrijpen, dat Discipelen, met geestdrift ingenomen voor een' beminden Leermeester, nog wel eens wat hooger van zijne geboorte, daden en verdiensten hadden kunnen opgeven, dan waarheid was; dat zij zelfs een vroom bedrog, gelijk men het noemt, tot bevordering zijner zaak hadden kunnen plegen, en zich velerlei lijden, uit liefde tot den vergoden Insteller hunner Broederschap, hadden kunnen getroosten; - doch dat de eerste oprigters van onze Godsdienst zulke vindingrijke vernuften, en tevens zulke onbeschaamde lasteraars zijn geweest, om eene levensgeschiedenis, vol van tijd en plaatsbepalingen, vol van verhalen ten nadeele van Vorsten, Overheden en Gezag- | |
[pagina 361]
| |
hebbers, te verdichten, zonder dat er de minste historische waarheid ten grondslag strekte; dat zij voor zulk eene volstrekte hersenschim zichzelven in gevaar zouden hebben gesteld; ja zelfs, dat ook de twaalf Apostelen de twaalf teekens van den Dierenriem zouden zijn, en echter Joden, Christenen en Mohammedanen met elkander het dáárin over het algemeen ééns zouden wezen, dat jezus en zijne Apostelen geleefd hebben: dit alles klinkt ieder zoo vreemd in de ooren, dat niemand het zal gelooven, zoo lang het niet duchtig bewezen is. En ondertusschen is het geheele stelsel van dupuis en volney, te dezen opzigte, louter onderstelling, zonder eenig bewijs. Buitendien kan niemand zeggen, zoo jezus en zijne Apostelen het niet zijn, wie dan toch de oprigters der Kerk zijn geweest. Nu is het wel de grootste ongerijmdheid, het bestaan der algemeen erkende stichters te loochenen, zonder andere personen, op historischen grond, als zoodanig te kunnen aanwijzen: en van het onderzoek, of Hij, dien wij als den Grondlegger der Christenkerk eerbiedigen, wel immer bestaan hebbe, kunnen wij ons veilig ontslagen rekenen. Maar, al is het Christendom op een' geschiedkundigen grondslag gevestigd, de boeken van het Nieuw Verbond zouden alle, of sommige derzelve, even als zoo vele andere boeken op naam van jezus en de ApostelenGa naar voetnoot(*), geheel of gedeeltelijk onecht kunnen zijn; buitendien zou de geschiedenis kunnen zijn opgesierd. Het onderzoek naar de echtheid van Bijbelboeken in het algemeen, en die van sommige teksten in het bijzonder, behoort tot de hoogere Critiek der Openbaring; het onderzoek naar de waarheid der wonderverhalen, en wat dies meer is, tot de Critiek der gewijde Geschiedenis, de Bijbelverklaring, en de Grieksch-Oostersche Letterkunde: wetenschappen, waarmede alleen Godgeleerden zich kunnen inlaten. | |
[pagina 362]
| |
Doch dit is onomstootelijk waar, dat de Schrijvers van het Nieuw Verbond, wie zij dan ook waren, niet alles hebben kunnen verzinnen; dat zij, zoo al niet uit eigene aanteekening en eigen geheugen, gelijk grootendeels mattheus en johannes, indien zij zelven de opstellers zijn der Evangeliën op hunnen naam, dan toch altijd uit mondelinge en schriftelijke overlevering, gelijk ongetwijfeld marcus en lucas, hebben moeten putten, en dat dus de grond der geschiedenis de waarheid moet behelzen. Ik weet het: al dat bovennatuurlijke in de gewijde geschiedenis is velen zoodanig tot aanstoot en ergernis, dat zij, het wezen der zaak voorbijziende, alleen om deszelfs inkleeding, het Evangelische Christendom met het zoogenaamd Catholicisme gelijk stellen, en het eene met het andere verwerpen. Doch ten voordeele der wonderen en voorzeggingen kan men opmerken: Vooreerst: dat de mensch, wegens de bekrompenheid van zijn kenvermogen niet vooraf kan bepalen, wat met de wijsheid van den Almagtigen en Alwetenden God overeenkomstig is, of niet. Ten tweede: dat wij dus de mogelijkheid der wonderen, en der openbaring van toekomstige gebeurtenissen, niet kunnen ontkennen; en, zoo dit bovennatuurlijke geen bewijs vóór het Christendom is, dat het nog minder als een bewijs er tegen kan worden aangewend. Ten derde: dat in een' tijd, toen elke Godsdienstgezindheid hare wonderen en Godspraken had, het Christendom, zonder zinnelijke bewijzen, zich moeijelijk zou hebben kunnen vestigen. Ten vierde: dat dus de omhelzing van het Christendom door zoo velen, in een' tijd toen het nog in meerdere of mindere mate onderdrukt werd, het waarschijnlijk maakt, dat de prediking van onze Godsdienst aanvankelijk inderdaad verzeld ging van zoodanige gebeurtenissen, welke de tijdgenooten zich niet natuurlijk konden verklaren; en, | |
[pagina 363]
| |
Ten vijfde: dat ook wij tot heden toe niet in staat zijn, om aan het meerendeel der in den Bijbel verhaalde wonderen eene natuurlijke uitlegging te geven; terwijl de uitmuntendheid van het wijsgeerig gedeelte des Christendoms een vermoeden geeft, ten voordeele van het anders onwaarschijnlijke in de geschiedenis van deszelfs grondvesting. Echter moet men, aan de andere zijde, (vermits eene geschiedenis des te sterker bewijs behoeft, naarmate zij buitengewoner is) weder erkennen, dat sommige omstandigheden, geheel of ten deele, verkeerd kunnen zijn geboekt; dat de vermelding van andere omstandigheden kan vergeten zijn; dat er nu en dan een zoogenaamd vroom bedrog kan zijn gepleegd; dat het Protestantisme, zonder wonderen en Godspraken, in vele landen het Catholicisme, hetwelk naar de meening der menigte zoo veel bovennatuurlijks in zijn voordeel had, desniettegenstaande verdrongen heeft; dat het zuivere Christendom, op gelijke wijze, over Joden- en Heidendom gedeeltelijk heeft kunnen zegevieren; dat wij tegenwoordig de Schrijvers van het Nieuw Verbond en hunne ongeloovige tijdgenooten onmogelijk op artikelen kunnen hooren, en tegen elkander vergelijken; en dat wij dus buiten staat zijn, aan de tegensprekers voldingend te bewijzen, dat er waarlijk wonderen zijn verrigt en voorspellingen zijn gedaan: terwijl ook de echtheid der boeken door den onkundigen niet kan worden getoetst, en hij dus daarover almede zijn oordeel moet opschorten. Maar, al konden nu (hetgeen tot heden geenszins het geval is) de andersdenkenden aantoonen, dat de boeken van het Nieuw Verbond ondergeschoven zijn; dat de wonderen niet zijn geschied, of althans het zij natuurlijk moeten worden verklaard, het zij als onvolledig of onnaauwkeurig medegedeelde gebeurtenissen moeten worden beschouwd; en dat er geene voorspellingen door Goddelijke ingeving in den Bijbel te vinden zijn: volgt dan daaruit, dat hetgene tot onze vertroosting, verlichting en verbetering in den Bijbel geboekt staat, met de waarheid strijdig is? | |
[pagina 364]
| |
In geenen deele: indien er namelijk eene andere reden bestaat, om als waarheid aan te nemen, hetgeen de eerste Christenen, niet alleen om de redelijkheid der stellingen, maar ook om de, naar hunne wijze van zien, toereikende zinnelijke bewijzen, geloofden. Want dat de inwendige voortreffelijkheid des Christendoms (tegenwoordig de voornaamste, zoo al niet de éénige grond van ons geloof) tot deszelfs omhelzing door de weldenkenden reeds in den beginne heeft medegewerkt, blijkt daaruit, dat zij, die in den aanvang het Christendom aannamen, bij de toen erkende magt der booze geesten en valsche Goden; [men denke slechts aan de door Demons bezetenen in de Evangeliën en Handelingen der Apostelen, en aan zekere jonge slavin, die eene aanblazing van Python had, in het laatstgenoemde boekGa naar voetnoot(*)] dat die eerste belijders, zeg ik, alleen om deze reden in jezus als den Christus gelooven konden, dewijl zijne leer de behoeften van den redelijken geest bevredigde; daar zij Hem en zijne Apostelen anders ten hoogste zouden beschouwd hebben als lieden, die tot magtige wezens in betrekking stonden, zonder te kunnen bepalen, of derzelver Beschermgeesten tot het Rijk des Lichts, of tot dat der Duisternis behoorden. De huichelende Farizéën mogten dus die eenvoudige en heilige Godsdienst, uit eigenbelang, haten en vervolgen, of, wanneer ze die aannamen, door het opleggen van het juk der dienstbaarheid aan de vrijgemaakten door den Verlosser, haar vervalschen en bederven, gelijk althans het doel was der door paulus bestredene Farizeeuwschgezinde leeraars; de zichzelven genoegzame Stoï- | |
[pagina 365]
| |
cijnen mogten het beneden hunne waarde rekenen, eene leer te omhelzen, die nederigheid en algemeene welwillendheid aanbeval; de ongeloovige Sadducéën bij de Joden, en de ligtzinnige Epicuristen bij de Heidenen, mogten den spot drijven met onsterfelijkheid en eeuwige vergelding; ja zelfs, om zoogenaamde redenen van Staat, almede niet zelden tot vervolging der Christenbelijders overslaan: de onderdrukte volksmenigte daarentegen, en met haar mogelijk velen uit de brave, schoon dweepzieke Essénen bij de Joden, en zeker velen uit de edeldenkende Platonische Wijsgeeren bij de HeidenenGa naar voetnoot(*), sloten van lieverlede met geestdrift bij de nieuwe gezindheid zich aan. Jezus heeft ook wel bij herhaling gewaarschuwd tegen de valsche leer der Farizéën en Sadducéën, nergens tegen de vrome Broederschap der Essénen. Paulus heeft insgelijks wel te Athene geredetwist tegen de Stoïcijnen en Epicuristen, maar in geenen deele tegen de achtingwaardige volgelingen van socrates, plato en aristoteles. De Wijsbegeerte, waartegen de geleerde en schrandere paulus zoo sterk zich uitliet, was, gelijk men thans zou zeggen, eene Overschrijdende Bovennatuurkunde der Cabalisten en Gnostieken, die zich in ijdele twistvragen verdiepte; geenszins een zedig onderzoek naar de beginselen van hetgeen waar, goed en schoon is, op de wijze te voren van plato en cicero, tegenwoordig van kant en zijne navolgers. Paulus zelf vermaant ons, alle dingen te onderzoeken, en het goede te behouden. | |
[pagina 366]
| |
Dat wij deze les dan ook opvolgen in het tweede deel onzer Rede, en nasporen, of de zaligmakende leer begrepen is in de boeken van het Oud en Nieuw Verbond; d.i. of al de leerstellingen, welke wij tot onze zielsrust gelooven moeten, in den Bijbel te vinden zijn: want, zoo dit het geval is, dan houdt het Christendom zich staande door eigene voortreffelijkheid. Wij beginnen tot dat einde met een' blik te werpen op de behoeften van ons hart, en het oor te leenen aan de eischen van onzen redelijken geest tot derzelver bevrediging: want, om te kunnen vaststellen, dat de zaligmakende leer in den Bijbel begrepen is, moeten wij vooraf kunnen aanwijzen, waarin de zaligmakende leer bestaat; en dan zal ons dadelijk blijken, dat deze leer in den Bijbel is te vinden. II. Dit leven is vol wisselvalligheid. Vreugde en smart wisselen elkander af, en dat wel somwijlen, maar niet altijd, naar evenredigheid van hetgeen wij verdienen. Of wie moet niet erkennen, dat hij dikwijls, behalve het noodzakelijke tot onderhoud van leven en gezondheid, genoegens smaakt, die hij zich door geene opoffering of moeite verworven heeft, ja die hij volkomen onwaardig was? Maar wien hebben ook geene tegenspoeden getroffen, die hij zeer wel weet, zich niet door eigene schuld of dwaasheid te hebben berokkend? Zijn ook het uiterlijk geluk en ongeluk niet meermalen het natuurlijk gevolg van een' zamenloop van omstandigheden buiten ons, dan wel van onze eigene daden? En voor zoo ver wij zelven de beschikkers zijn van ons lot: zijn het doorgaans niet meer onze voorzigtigheid en wereldkennis, dan wel onze zuivere deugdsbetrachting, welke ons in dit leven bevorderlijk zijn? Hoe vlugtig zijn onze vermaken! Hoe laten zij het hart onvoldaan! Hoe grenzeloos zijn onze begeerten! Waar is de gezigteinder onzer wenschen? - Zijn wij dan waarlijk de speelbal van het Noodlot, en is de Deugd een ijdele klank? Neen! wij zijn verantwoordelijk voor onze gedachten, woorden en daden; dit zegt de stem in | |
[pagina 367]
| |
ons binnenste. Er is eene zedelijke vrijheid; er is regt en pligt. Het goede moet beloond, het kwade moet gestraft worden. Al het onregelmatige moet eenmaal worden vereffend. De gevallene moet worden opgerigt, de terugkeerende bemoedigd, en hij, die het steile pad ten hemel bewandelt, moet ondersteuning ontvangen, om staande te blijven. Er is voor ons hart geene hoop, geene rust, geen geluk, zonder een zedelijk Wereldbestuur. Er is een Wetgever en Regter van allen, predikt ons het Geweten; er is een Vader en Verzorger van allen, verkondigt ons de Natuur. Inderdaad, er is eene Eeuwige en Opperste Rede; een God, die, gedachtig aan onze zwakheid, ons genadig behandelt; maar, zoo lang er eenig gebrek in ons is, ons geene zaligheid schenken kan. Er is eene onsterfelijkheid, een herleven na den dood, eene voortgaande volmaking, een toenemend heil; tot wij, het toppunt van deugd en kennis hebbende bereikt, onveranderlijk heilig en zalig zullen zijn. Het booze moet worden vernietigd, het goede moet zegepralen. Geen wanklank mag er op den duur worden gehoord in de zedelijke schepping. Dit alles vordert de beoefenende Rede. Want wij hebben niet alleen een zinnelijk verstand, gelijk eenigermate de dieren: wij bezitten ook een redekavelend vermogen, dat besluiten vormt, en op de wieken der verbeelding zich boven het stoffelijke verheft. Nog meer! wij hebben den zedelijken zin, het begrip des onderscheids tusschen regt en onregt; en, uitgaande van dat beginsel, verkondigt ons de Rede onze regten, onze pligten, onze hoop, en onze bestemming. Maar hoe! - ook aan den omzwervenden natuurmensch? ook aan hem, die van alle opvoeding en beschaving verstoken is? - Neen, voorzeker! de Geschiedenis bewijst het tegendeel. Wij eerbiedigen wel dat Hooger Beginsel, hetwelk in God oorspronkelijk woont, en waardoor Hij, in plaats van alleen de eerste Oorzaak te zijn van alwat bestaat, | |
[pagina 368]
| |
tevens de Wetgever en Regter van alle redemagtige wezens, ja de onfeilbare Rede zelve is. Wij allen zijn dien Hemelschen Geest, welke ons van de dieren onderscheidt, ons deelgenooten maakt van Gods onsterfelijke Natuur, en ons tot Wetgevers en Regters van onszelven verheft, wel eenigermate deelachtig. Maar de kiem van het Goddelijke ontspruit doorgaans slechts gelukkig in den schoot der maatschappelijke beschaving: en niet allen hebben even uitmuntenden aanleg, noch zijn in even gunstige omstandigheden geplaatst. Gelijk tot bevordering zijner aardsche en tijdelijke belangen, zoo heeft ook tot zijne verlichting en verbetering de eene mensch den anderen noodig; en geheel de ontwikkeling der zedelijke krachten van ons geslacht zijn wij verschuldigd aan de vrije mededeeling der denkbeelden: want dit blijkt het middel te zijn, door de Voorzienigheid gekozen, om het menschdom op te voeren tot deszelfs hooge bestemming. Onder alle volken traden er dan ook somwijlen mannen op, die het licht om zich heen verspreidden, zoroasters en confuciussen. De Israëliten inzonderheid ontvingen eene godsdienstige kennis boven andere volken, eertijds door de toespraak der Profeten, en ten laatste, voor zoo veel zij geloofden, door de prediking van jezus en zijne Apostelen. Uit het Joodsche land heeft de leer der waarheid zich ook onder de Heidenen verspreid, bij welken eenige uitmuntende Wijsgeeren, tot hare hoofdzakelijke verkondiging, te voren reeds waren opgetreden; doch die, met uitzondering alleen van de Godsdienststichters in het Oosten, slechts weinige Discipelen konden vormen: zoodat de natiën over het algemeen afgoderij noch beeldendienst, offers noch boetedoeningen, bijgeloof noch priestergezag vaarwel wilden zeggen. Indien socrates eenmaal het Licht was van Athene, jezus alleen is het Licht der Wereld geworden; en hoe uitgebreid, in later eeuwen, de verdiensten der Kerkhervormers zijn geweest, zij hebben slechts aanvankelijk gearbeid aan een werk, | |
[pagina 369]
| |
dat nog dagelijks wordt voortgezet: het opsporen eener reeds vroeger gevondene, maar deels ongelukkig verlorene, deels moedwillig begravene kennis. Geheel de leer der zaligheid, d.i. die van onze regten, onze pligten, onze hoop en onze bestemming, gelijk die leer hiervoren ontwikkeld is, vinden wij in de boeken van het Oud en Nieuw Verbond, inzonderheid van het laatste. Het zou beleedigend zijn voor u, Mijne Heeren! indien ik deze stelling door het aanhalen van verschillende plaatsen uit den Bijbel staven wilde: gij gelooft dit even als ik. Dat geloof is zoo redelijk als pligtmatig. Doch waartoe dan nog verder óm te zien naar onzekere overleveringen? Waartoe zouden wij den vrijen geest aan het dwangjuk eener zoogenaamd onfeilbare Kerk onderwerpen, die aan zoo vele veranderingen in leer en tucht is onderhevig geweest, welker Godsdienstleeraars even weinig in alle leerpunten overeenstemmen als de onzen, en waar wij dus niet vinden kunnen, wat wij er zouden zoeken. Wij bezitten hetgeen onmisbaar is. Wij houden het daarom voor bewezen, dat de zaligmakende leer begrepen is in de boeken van het Oud en Nieuw Verbond, en zullen thans, in het derde deel onzer Rede, trachten aan te toonen, dat ieder, ook bij de vrijste denkwijs, dien ten gevolge verpligt is, toestemmend antwoord te geven op de vier vragen, welke tegenwoordig aan de Hervormden worden gedaan, die voornemens zijn aan het Heilig Avondmaal deel te nemen. Ik kies de beantwoording dezer vragen, omdat, mijns inziens, het wezen des Christendoms daarin vervat is. III. Daar de eerste vraag, in het vorig deel mijner Rede, reeds van zelfs opgegeven en beantwoord is, zal men gereedelijk erkennen, dat men zijne toestemming daarop niet kan terughouden. Wij mogen dus dadelijk met de tweede vraag beginnen. Er wordt dan ook gevraagd: of wij gelooven, allen en ieder voor onszelven, op verschillende tijden en plaatsen, meermalen en op onderscheidene wijze, de Godde- | |
[pagina 370]
| |
lijke wet te hebben overtreden; of wij ons deswege strafschuldig keuren, en onszelven mishagen met ootmoed en berouw? Maar wie is nu de sterveling, die zal kunnen zeggen: Ik ben boven alle menschelijke zwakheid verheven; ik ben onberispelijk voor den Alwetenden? Wie herinnert zich niet vele verkeerdheden? Wie is verzekerd, in zijn geheele leven, ooit eene enkele daad te hebben verrigt, die zuiver zedelijk was, d.i. die volvoerd werd alleen uit pligtbesef, zonder hartstogtelijke opgewondenheid, en zonder oogmerk tot bevordering van tijdelijk of eeuwig geluk? De eene mensch is deugdzaam, bij vergelijking met den anderen; maar niemand is heilig: allen zijn wij zondaars, vergeleken met God. Wie bezit eenig zedelijk gevoel, zonder in te zien, dat, naar den algemeenen regel, de straf moet volgen op de overtreding? - En indien wij alzoo onszelven als strafschuldige zondaren kennen, dan is het noodwendig gevolg, dat wij ons uit dien hoofde mishagen met ootmoed en berouw. Niemand kan dus redelijkerwijze op deze vraag zijn toestemmend antwoord weigeren. Ten derde vraagt men aan de Hervormden: of zij gelooven, dat jezus christus, wiens ligchaam verbroken en wiens bloed vergoten is tot vergeving der zonden, ons van God geschonken is tot wijsheid, regtvaardigmaking, heiligmaking en volkomene verlossing? Deze vraag behelst onderscheidene stellingen, welke wij elk afzonderlijk moeten toetsen. Vooreerst: Jezus is de Christus. De Profeten hadden aan de Israëliten eene zedelijke hervorming, die zich ook over de Heidenen uit zou strekken, zoodat eindelijk de aarde vol zou zijn van de kennis des waren Gods, gelijk het bekken der zee van de wateren, die haren bodem bedekken, meermalen aangekondigd. Zij hadden hun voorspeld, dat de Heiland, die de eerste oorzaak van deze algemeene herstelling zijn zou, een afstammeling van david zou wezen. Zij beloofden Hem eene heerschappij ten koste van zijn bloed. | |
[pagina 371]
| |
De meeste van deze, en ook nog andere voorspellingen bragten de Joden gezamenlijk te huis op éénen persoon, dien zij den Messias, Christus of Gezalfden noemden; doch wien zij meer als een regtvaardig en overwinnend Koning, dan als een zedelijk verlichter des menschdoms verwachteden. De boeken, waarin die Godspraken vervat zijn, hebben, door de vertaling der zoogenaamde Zeventigen in het Grieksch, eene vaste dagteekening, lang vóór de geboorte van jezus, bekomen. Wat nu de Profeten zelven bij dit alles gedacht hebben; of zij alles van éénen persoon hebben verstaan; of het eene hoop was, die de Voorzienigheid in hen opwekte, en een natuurlijk vooruitzigt, dat de Zaligmaker der wereld, indien er ooit iemand den moed had als zoodanig op te treden, door de boozen zou gehaat en vervolgd worden, doch dat de kracht der waarheid toch eindelijk zou zegevieren over de dwaling; dan of het den Profeten op eene volstrekt bovennatuurlijke wijze is geopenbaard: daarover mogen de Regtzinnige en de Neologische Godgeleerden onderling twisten, terwijl de eenvoudige lieden niet wijs kunnen worden uit al dat krakeel. Maar wij allen weten met zekerheid, dat jezus, een afstammeling van david, de oude Godspraken, in een' zedelijken zin, op zichzelven heeft toegepast; dat Hij de Stichter is van het Christendom; dat deze Godsdienst, in de beschaafde landen, die der meerderheid geworden is, en, ontdaan zijnde van alle vreemde bijvoegselen, door hare algemeene strekking, verhevene eenvoudigheid en innerlijke waarde, de geschiktheid bezit, om de Godsdienst van geheel het menschdom te worden. Deze heugelijke toekomst zien wij verlangend te gemoet; wij verwachten die, op grond der erkende volmaakbaarheid van ons geslacht; wij eerbiedigen jezus als den Christus, in den éénigen zin, waarin redelijkerwijze zulk een Messias denkbaar is; en wij houden dus elken anderen Messias, naar wiens komst de Joden nog reikhal- | |
[pagina 372]
| |
zen, voor een overtollig en schadelijk wezen, hetwelk, indien het streefde naar eene algemeene heerschappij, als een vijand des menschdoms zou moeten worden tegengestaan en gestraft. Ja zelfs, daar de Rede ons gebiedt, niet tevreden te zijn met die soort van onsterfelijkheid der ziel, waardoor zij zich, na hare verlating van het ligchaam, voor eeuwig met hare geestelijke Bronwel zou vereenigen, en als wegsmelten in het volstrekte GrondwezenGa naar voetnoot(*), maar veeleer ons vermaant te gelooven aan de voortduring onzer zelfbewustheid, en dus aan eene wezenlijke herleving der gestorvenen, als ook aan het verband tusschen hun lot hier namaals en hun vroeger gedrag op aarde; zoo volgt daaruit reeds, geheel onafhankelijk van de geschiedkundige vraag, of jezus wel dadelijk aan het kruis gestorven is? en zoo ja, of Hij dan, na zijnen dood, wel in waarheid door zijne volgelingen nu en dan gezien is geworden; dan of zij zich, door eene sterksprekende gelijkheid en verregaande nabootsing, in den persoon hebben vergist, en wat dies meer is? - dat, vermits jezus geleefd heeft, en derhalve toch eenmaal moet overleden zijn, dewijl alle dooden worden opgewekt, ook de Christus, al ware het juist niet met een zintuigelijk gevormd ligchaam, gelijk wij thans hebben, uit den dood is opgestaan; en vermits allen loon naar werken ontvangen, dat dan Hij, die de oorzaak van zoo veel heil voor het menschdom is, moet zijn ingegaan in de heerlijkheid. Maar zijn ligchaam is verbroken en zijn bloed ver- | |
[pagina 373]
| |
goten tot vergeving der zonden, d.i. ons geloof aan Gods vergevende genade zijn wij Christenen verpligt aan de zelfopoffering van jezus. Voorzeker heeft de Priesterpartij jezus wel niet als een zoenoffer in de plaats van het menschdom willen slagten; en God wordt ook door geen menschenoffer gediend. Maar jezus heeft zich liever laten kruisigen, dan zijn voornemen laten varen, om Joden en Heidenen met God te verzoenen, door hen allen, met afschaffing van offerdienst, uitwendige boete en priestergezag, tot eene praallooze en redelijke vereering van zijnen Hemelschen Vader, en dat alleen door den band van opregte broederliefde, te vereenigen. Doch de prediking van zulk eene leer, niet zonder scherpe bestraffing der huichelende Farizéën en ernstige teregtwijzing der ligtzinnige Sadducéën; eener leer, die de menschen zich gunstiger begrippen van het Opperwezen deed vormen, hen verbroederde en het juk der vooroordeelen in de Godsdienst deed afwerpen, doch even daardoor aan de Priesterregering den doodstcek gaf: deze prediking, met de noodwendig daarbij komende en allezins regtmatige aanvaarding van het gezag des langverwachten Herstellers, onder de toejuiching des volks, kostte den Verlosser zelven, gelijk Hij voorzien had, althans voor zoo veel in de magt zijner vijanden was, het leven. Jezus heeft dus niet ontzien te sterven tot vergeving der zonden, d.i. tot verzoening der menschen met God, die in hunne opgeklaarder beschouwing, en dus in een' onderwerpelijken zin (want in God is geene verandering denkbaar) van een vertoornd Regter een gaarne vergevend Vader werd. Jezus heeft ons Gode gekocht met zijn bloed, gelijk b.v., zonder eenige verdere vergelijking, onze Kroonprins de staatkundige vrijheid van Nederland met zijn bloed gekocht heeft in de velden van Waterloo; zonder dat God, hetzij jezus, hetzij den Kroonprins, in onze plaats gestraft heeft: en ieder weldenkend Wijsgeer gelooft, dat jezus de menschen met God heeft trachten te verzoenen, en inderdaad verzoent, door zijne leer, ten koste van zijn leven. | |
[pagina 374]
| |
Intusschen hebben de boozen de vestiging des Christendoms niet kunnen verhinderen. Wij allen zijn er belijders van. Jezus christus is ons van God, hetzij dan op eene buitengewone wijze, hetzij ten minste in den weg zijner albesturende Voorzienigheid, geschonken tot wijsheid, d.i. tot godsdienstige en zedelijke verlichting. Elk, die de leer van het Evangélie met andere Godsdiensten vergelijkt, zal dit gereedelijk toestemmen. De Joden hebben eenen Volksgod; de voor alle andere volken aanstootelijke hoop op eene verovering der aarde door een' toekomstigen Messias; eene geloofsleer met talrijke overleveringen, en eene eerdienst met plegtigheden overladen. Het Islamismus van mohammed kan, door zijne oorlogzuchtige strekking, gebrekkige zedeleer, veelvuldige plegtigheden, en voorgeschreven pelgrimstogt naar Mekka, niet alleen op geenen bijval van helderdenkenden rekenen, maar ook met geene de minste mogelijkheid de Godsdienst van het menschdom worden. Van de vroegere Godsdienststichters geeft zoroaster te veel voet aan bijgeloof en priestergezag; en confucius predikt eene uitmuntende zedeleer, maar geeft te weinig of geene hoop op eene alles vereffenende herleving des menschdoms. Het Evangelische Christendom alleen vereenigt al het goede van alle Godsdiensten in zich, met besnoeijing van meest al het overtollige. En de ongeletterde, wien zulk eene vergelijking van het zuivere Christendom met andere Godsdiensten te moeijelijk is, zal toch altijd moeten erkennen, dat er een schat van wijsheid in het Evangelie is te vinden; ja dat hij zijne godsdienstige en zedelijke kennis voornamelijk daaraan te danken heeft. Jezus is ons dus van God geschonken tot wijsheid. Ten tweede is jezus ons van God geschonken tot regtvaardigmaking, d.i. om ons de vergeving onzer misstappen, op berouw en bekeering, te beloven: dit is de doorgaande leer van het Nieuw Verbond. Indien God ons niet genadig behandelde, zouden wij den moed verliezen om de volmaaktheid na te jagen, waartoe wij ons geroepen voelen, doch die wij aan deze zijde des | |
[pagina 375]
| |
grafs nimmer kunnen bereiken: want geene vlekkelooze heiligheid is voor den sterveling mogelijk, het onmogelijke kan met billijkheid niet worden gevergd, en echter laat niets zich afdingen op den eisch der eeuwige zedewet. De Rede gebiedt ons dus te gelooven aan Gods vergevende genade, gelijk die in den Bijbel verkondigd wordt, als zijnde het éénige middel om de strengheid van het Godsregt door billijkheid te matigen; terwijl het geene aanwijzing behoeft, dat Gods regtvaardigheid en barmhartigheid alleen in onze verdeelende manier van beschouwen onderscheiden zijn, maar zich, even als vrijheid en noodzakelijkheid, in Gods ééne en ondeelbare volmaaktheid verliezen. Jezus is de Stichter van onze Godsdienst, die de vergeving der zonden, op berouw en bekeering, verkondigt, zonder ons, tot verkrijging daarvan, eenige uitwendige Godsdienstpligten op te leggen. Jezus is ons dus door God geschonken tot onze regtvaardigmaking. Maar dan ook geene vergeving, zonder opregt berouw en ongeveinsde verbetering! Gelijk Hij, die ons geroepen heeft, heilig is, zoo moeten wij zelven heilig worden in al onzen wandel. Gevoelen wij, dat de kracht ons oogenblikkelijk ontbreekt; jezus belooft ons den Goddelijken bijstand op ons gebed.... Maar - kunnen wij, alleen op wijsgeerige gronden, staat maken op de vervulling dier belofte? - O ja! want de gedachte aan den Oneindigen wekt onze ingesluimerde geestkrachten op: het is, alsof God in ons nederdaalt, wanneer wij zelven tot God ons verheffen. Eene onverbeterlijke zedeleer, welker aanvankelijke betrachting mogelijk wordt door uit haren aard geloofwaardige beloften, vinden wij in het Evangelie. Jezus is ons derhalve van God geschonken tot heiligmaking. Maar dan ook tot volkomene verlossing: want heiligheid en zaligheid zijn hetzelfde. De strijd tusschen pligt en neiging moet ophouden, de scheidspaal tusschen deugd en geluk moet weggenomen worden in een' beteren toestand. Dit vordert de Rede, dit belooft het Christen- | |
[pagina 376]
| |
dom. Jezus is ons dus geschonken tot volkomene verlossing, al ware het slechts dewijl zijne leer onze zedelijke volmaking bij uitnemendheid bevordert. Ten laatste wordt er aan de Hervormden gevraagd: of zij gelooven verpligt te wezen, om overeenkomstig de leer van het Evangelie te leven, en of zij daartoe gezind zijn? Het redelijke en noodzakelijke van een toestemmend antwoord op deze vraag behoeft geen het minste betoog, zelfs niet eens tegen de vijanden van onze Godsdienst. Ik meen dus, in het derde deel mijner Rede, te hebben aangetoond, dat ieder, ook bij de vrijste denkwijs, verpligt is, welmeenend ja te zeggen op de vier hiervoren opgegevene vragen; ik spoed mij dan ook thans tot het besluit dezer Verhandeling. IV. Zoo is dan, Mijne Heeren! de aannemelijkheid van het Evangelische Christendom, alleen op wijsgeerige gronden, ons allen overtuigend gebleken, en de schijnbaar gegronde tegenwerping van fréret voor altijd wederlegd. Het strekt tot geene geringe aanbeveling van het Protestantismus, dat de zuivere Wijsbegeerte, schoon zij als zoodanig haar oordeel moet opschorten over geschilpunten van geschied- en letterkundigen aard, echter reeds, de zaak van voren beschouwd, zoo veel tot deszelfs verdediging weet bij te brengen. Voor zoo ver men evenwel mogt aanmerken, dat weinigen in staat zijn zoo scherpzinnig te redekavelen, is het antwoord gereed, dat, ja, wel zeer weinigen (welligt wijzelven niet, indien wij niet in het Christendom waren opgevoed) vooraf zouden kunnen bepalen, welke leerstukken tot vertroosting en verbetering eene volledige Godsopenbaring (want alle, ook gedeeltelijke waarheid is uit God) onmisbaar behelzen moet; maar dat verreweg de meesten vatbaarheid genoeg bezitten, om dan, wanneer de waarheid hun eenmaal verkondigd is, de noodzakelijkheid van het geloof daaraan in te zien. Zijn er nu sommigen, wien dit zelfs te hoog is, al doen zij er de poging toe; de zoodanigen missen dan het oordeel des onderscheids, in za- | |
[pagina 377]
| |
ken de Godsdienst betreffende. Zij zijn dus ook, zoo wel voor hun geloof als voor hun ongeloof, van alle verantwoording ontslagen. Zij zijn niet alleen in onschuld en eenvoudigheid, gelijk het behoort, maar ook in bekrompenheid van verstand en dadelijke onkunde, den kleinsten kinderen gelijk, en hebben waarschijnlijk (even als dezen bij een' vroegtijdigen dood) hunne opvoeding in een volgend leven te wachten. Hoe het zij, geene verdienste noch strafschuldigheid is er denkbaar, zonder oordeel des onderscheids. De onpartijdige Regter van al zijne redelijke schepselen vonnist ieder naar het licht, dat hij ontvangen heeft; en het Christendom is wel eene Godsdienst voor eenvoudigen, maar niet voor onnoozelen. |
|