| |
Over het een en ander uit de karakterkunde.
Door R. de Vries.
(Voorgelezen in het Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, te Monnikendam.)
De karakterkunde wordt teregt voor eene zeer belangrijke wetenschap in het maatschappelijke leven gehouden. En hoe uitgebreider onze betrekkingen zijn, hoe grooter de kring onzer werkzaamheden is, des te meer komt ons de kunde der karakters van onze medemenschen te stade. Vanhier, dat men die kunde vlijtiglijk en naauwkeuriglijk heeft beoefend; dat men alles heeft nagegaan en bestudeerd, wat zich als kenmerk van de eigenschappen en neigingen der menschelijke ziel vertoont; dat men het gelaat, den schedel, het geheele hoofd, ja het gansche ligchaam, de houding, gebaren, beweging, rust, woorden en daden - alles van den mensch oplettend heeft gadegeslagen. En het is bij velen van u bekend, welke vorderingen men in deze wetenschap gemaakt hebbe.
Zeker boeksken, hierover geschreven, is onlangs in veler handen geweest. Hetzelve heeft mij aanleiding gegeven tot deze voorlezing. Vele zaken, die ik voordragen zal, zijn uit hetzelve ontleend, en verder door mij, met hetgeen ik nu en dan eens bij andere karakterkundigen gelezen heb, vergeleken.
Mijn voornemen is dan, u thans oplettend te maken op
| |
| |
de wegen, die men ingeslagen heeft, om tot de geheimen der menschelijke ziel door te dringen; geheimen, die doorgaans zoo gaarne en veeltijds met zoo veel angstvalligheid worden verborgen gehouden.
Het oog des menschen biedt zich 't eerst ter onzer beschouwing aan; dat oog, hetwelk met de gewaarwordingen der ziel in zulk eene onmiddellijke aanraking staat, en teregt de spiegel der ziel genoemd wordt. Hoe duidelijk zien wij in dat verwonderlijke oog de ziel, nu eens in diep gepeins, dan zwervende in gedachten; op den eenen tijd vlammend beminnen, op eene andere keer diep verachten! Somwijlen laat zij zich zien als eene ootmoediglijk smeekende; dan weder vertoont zij zich als eene dreigende, en als ware zij met bliksemschichten gewapend. Is het oog in een' kalmen, zachten toestand, dan heerscht ook van binnen kalmte en zachtheid. Het oog is dan gelijk aan de stille maan, die daar aan den hemel zoo vreedzaam henendrijft. Dat oog bevat dan zoo veel edels, verhevens, hemelsch, ja goddelijks: en wie door zulken toestand des oogs niet met innig gevoel wordt vervuld; wie in zulk een oog de onschuld der ziel, het beeld der Godheid niet opmerkt, die is gevoelloos en blind voor het verhevene; die is een vreemdeling in het kennen van den mensch, ook van zichzelven. Maar hetzelfde oog is dat hemelsche oog niet meer, zoodra een hevige hartstogt de ziel ontrust en beroert. Ach! dan zien wij dien zachten toestand niet; dan zien wij dat oog strak gespannen, of hevig en rusteloos zich bewegen, als wilde het alles rondom zich verpletteren. En wij behoeven waarlijk geene lavaters te zijn, om in beide deze gevallen te zien, wat er in de ziel omgaat. Met het oog spreekt men veel krachtiger, dan met woorden; met woorden spreekt men slechts van mond tot oor, maar met het oog spreekt men van ziel tot ziel. Ook is er geene overgroote kunde noodig, om in het oog te zien, hoe de ziel door vrees nedergedrukt, door angst gejaagd, door schrik geschokt, door hoop opgebeurd, door teleurstelling neêrgeslagen, door medelijden bewogen, door droefheid gekweld, door smart gepijnigd wordt. Ook, hoe duidelijk staat valschheid, wangunst, nijd, en vooral
diefachtigheid, menigmalen in het oog geteekend!
Niemand van ons dan, geloof ik, twijfelt aan de gegrondheid der oogenleer, in zoo verre wij dezelve beschouwd hebben. Maar iets anders is het, om uit de
| |
| |
natuurlijke gedaanten der oogen tot de hoedanigheden der ziel te besluiten. Gelaatkundigen evenwel willen zulks. Het resultaat, dat ik daarvan gevonden heb, komt hierop neder. Groote oogen kenmerken den man, die klein van verstand is, en daarbij trotsch. Natuurlijk! want trotschheid gaat met een groot verstand niet gepaard. Kleine en daarbij ronde oogen teekenen eene ziel, die ligtgeloovig en niet zeer spaarzaam is. Oogen, diep in het hoofd, met een' grooten gezigtkring, zijn vensters, achter welke vele bedriegelijke neigingen, vele snoode treken schuilen. Het tegendeel is waar van oogen, die buiten het hoofd uitpuilen; deze kenmerken goedheid met geestigheid. De laatste zoude ik zekerlijk kiezen, indien mij eene keus uit de opgenoemde te doen stond. Maar, M.H., volgens gelaatkundigen bestaat er nog een paar oogen, die boven alle verkieslijk zijn. Het zijn die, welke middelmatig groot en daarbij schoon en glinsterend zich vertoonen. Deze drukken een' krachtvollen geest, een rijp oordeel, eene edelmoedige ziel uit. Zijn dezelve in kleur naar het zwarte hellende, dan wordt vuur en verbeeldingskracht, - blaauw zijnde, zachtheid en genie aangeduid.
Dalen wij van de oogen af tot den neus! Een vrij lange, sterke neus is geen kwaad voorteeken. Schranderheid en moed hebben achter dit in het oog loopend kenmerk hunne zetels. Maar letten wij op het onderscheid tusschen lang en groot: want een te groote neus zou eene zucht tot spotternij te kennen geven. Is nogtans dezelve een Romeinsche, dan is hier genie te vooronderstellen, - ongelukkig evenwel een genie met trotschheid; maar geen wonder, want vele verhevenheden gaan met trotschheid gepaard. Een breede neus is de verkieslijkste, indien het waar zij, dat trouw en stilzwijgendheid deugden zijn van den bezitter. Een neus, die zich spits vertoont, is doorgaans niet aangenaam in gezelschap, dewijl hij eene ziel te kennen geeft, die ook spits is, hoewel niet in gedaante, maar in uitwerkselen; spits en bits in antwoorden en aanmerkingen. Wat den buitengewoon stompen neus betreft; of deze eene stompe ziel kenmerkt, laat ik aan de geleerden ter beslissing over. Men schijnt daarin overeen te stemmen, dat een mensch, wien zulk een neus is ten deel gevallen, niet zwaarmoedig denkt; dat hij in deze wereld meer vreugde dan droefheid weet aan te wijzen. Wat eindelijk de kleur
| |
| |
der neuzen aangaat, geloof ik niet, dat deskundigen daarop eenig peil zullen trekken: ten minste velen willen, dat de roode kleur der neuzen een gevolg is van toevallige omstandigheden!
De orde brengt mede, dat wij verder spreken van mond en lippen. Een groote mond praat gaarne. Vanhier is de spreekwijze: ‘eenen grooten mond hebben,’ in een' eigenlijken en figuurlijken zin, waar. Doch men moet hieruit nog geen ongunstig gevolg afleiden ten aanzien van iemands zedelijk gedrag. Wij zouden den grooten mond, om het weinig beduidende, dat daarvan te zeggen is, wel hebben kunnen voorbijgaan, ware het niet, dat wij hierdoor eenen overgang wilden maken tot de kleine monden, die wij, om het belangrijke, vooral niet voorbij zien mogen; want zij zijn het eigendom van menschen, in wier harten vrede en zachtheid hare stille woningen hebben. - De lippen, indien zij dik zijn, worden voor geen kenmerk van schoonheid des aangezigts gehouden; en wat de schoonheid van den geest betreft, wordt ten dezen aanzien ook juist het allergunstigste getuigenis niet gegeven; men wil, dat de man, met dezelve voorzien, wel een halve, maar geen heele geleerde, veel minder een Hooggeleerde worden kan. Doch met dat al zijn dikke lippen verkieslijker, dan die, welke zeer dun zijn; en wel zoo veel verkieslijker, als zwakheid van verstand beter is, dan listige stilzwijgendheid.
Ja, M.H., het gaat nog verder; wie van ons zoude het gelooven! men kan iemand aan de tanden leeren kennen. Gewisselijk wordt de zaak hier moeijelijker, dewijl men zoo weinig gelegenheid heeft, om deze kenmerken te beschouwen. Het is bij zeer enkele, en dat nog hoogst onaangename gelegenheden, dat men ons de tanden laat zien; en bij die gelegenheden gevoelen wij zeer weinig lust, om uit derzelver beschouwing kundigheden voor onze theorie te verzamelen. - Ik zal u met een woord zeggen, hetgeen ik van de zaak gelezen heb. Kleine, korte tanden staan in eene omgekeerde rede tot verstand, bescheidenheid en beleefdheid, zoodat dezelve in dit opzigt wenschelijk zijn; doch in een ander opzigt zijn zij niet zeer verkieslijk; want ongelukkig is een mensch, met dezen schat begiftigd, niet sterk van ligchaam; heeft geene groote kans, om 50, veel minder 60 jaren te bereiken. Dus korte tanden, een kort leven! Velen zouden dan meer van lange tanden houden;
| |
| |
en ik zou mij gaarne bij hen voegen willen, ware het niet, dat dezelve het eigendom zijn van iemand, die te veel van zinnelijke genoegens houdt, en daarbij eigenzinnig is.
Hetgeen zich verder achter de tanden beweegt, blijft mede niet onopgemerkt. Eene lange tong zult gij misschien voor een teeken van praatzucht houden; en het kan zijn, dat gij u niet bedriegt. ‘Lange tong’ komt voor onder de rubriek: Nietsbeduidendheid. Eene korte tong, daarentegen, kenmerkt den bekwamen man. Dat eene fijne tong naauwkeurige uitspraak doen kan over het meer of min aangename van spijs en drank, daarin stemmen de geleerden met het alledaagsche gevoelen overeen.
Niet vreemd zal het ons voorkomen, dat men uit de stem eene en andere eigenschap der ziel weet af te leiden. Eene diepe stem toont niet veel goeds. Zij komt dikwijls voort uit de keel van eenen toornigen en eigenzinnigen. Van deze evenwel is onderscheiden eene sterke, levendige stem, als het teeken van kracht, moed en vastheid van karakter. Eene zwakke stem is eigen aan zulken man, die vreesachtig is, maar gelukkig in oordeel en in matigheid. Eene stem, die scherp is, brengt dikwijls woorden voort, die ook scherp, en daarbij snoevend en ijdel zijn. Eene ruwe stem teekent een ruw binnenste.
De overweging der stem brengt ons tot de nasporing van het lagchen. Wij allen, M.H., geloof ik, weten hieruit waar te zeggen. De geleerde menschkundige stemt ook in dit artikel met het algemeene gevoelen overeen: dat, namelijk, menschen, die zeer dikwijls alleen, en zonder reden, vooral om hunne eigene woorden en daden, lagchen, de verstandigste niet zijn; - vervolgens, dat zij, die over snakerijen hartelijk moeten medelagchen, eene geschiktheid bezitten tot gezelschappelijk verkeer; dat zij deelnemend, goedhartig en vriendhoudend zijn; - verder, dat een mensch, die over de zedelijke gebreken van anderen spotachtig lacht, daardoor toont, niet veel verstand, niet veel menschenliefde te bezitten, en alzoo niet geschikt te zijn voor den omgang.
Dalen wij al verder af tot de kin en hetgeen aan dezelve zigtbaar is! De man met eene breede kin houdt veel van vrede. Is de kin iets verlengd, dan is de man hartelijk, en bezit een rijp oordeel. Eene zeer lange kin is, hoewel niet in alle, toch in sommige gevallen verkieslijk; want de man
| |
| |
met zulk eene kin is stoutmoedig. Hij durft wat wagen, al moet hij voor zijn vaderland in het strijdperk treden. Zeer vele mannen met lange kinnen prijkten dan ook zekerlijk onder die Russische helden, die tegen het rijk der duisternis zoo roemrijk streden, en van wier onbezweken moed de volle zegepraal op dien trotschen, onbuigzamen, trouweloozen navolger van den Leugenprofeet met welbekroond verlangen werd verwacht. - Eene kin zonder baard zoude den man niet passen, en met reden, want het mannelijk karakter schijnt in den baard te huisvesten. Een zware baard duidt zelfs eene goede inborst aan. Een ligte verraadt meer zwakke neigingen; verraadt iets, hetwelk bij den man niet te huis behoort. - Misschien staan met den baard de wenkbraauwen in verband.
Dat wij nu verder spreken willen over de leer van het voorhoofd, zullen mijne Hoorders misschien niet ordelijk oordeelen. Ik heb dezelve tot hier teruggehouden, omdat zij een afzonderlijk veld van bespiegeling opent, en wel een veld zoo ruim, dat ik huiverig was, het in te treden. - Drie vormen van voorhoofden loopen bij deskundigen in het oog; namelijk achterwaarts oploopende, regtstandige en vooroverhangende. Men houdt het meest van de eerste, dewijl hier achter huisvest eene ziel, die levendig en tot fijne denkbeelden geschikt is. De tweede toont eene ziel, die, hoewel de ziel in den eigenlijken zin geen hoofd heeft, in een' figuurlijken zin gesproken stijfhoofdig is, en te onrustig om veel na te denken; eene ziel, die meer van daden, dan van woorden houdt. De derde houdt achter zich verborgen eene ziel van eene zeer vreemde natuur; te weten, eene ziel zonder geest. - Verder spreekt men van plooijen en knoopen op het voorhoofd. Te veel plooijen en knoopen deugen niet, want dan heeft de ziel, achter hetzelve verborgen, te veel geneigdheid, om zich te plooijen en te knoopen naar voorkomende gelegenheden Geheel geen plooijen en knoopen te zien, is ook niet aangenaam, dewijl dit als een teeken moet worden aangemerkt, dat ook de ziel strak is, en weinig of geen deel neemt aan hetgeen anderen gevoelen, zeggen en doen; dat zij veel houdt van aanmatiging, en niet veel van edelmoedigheid. Een middelmatig getal plooijen en knoopen heeft den voorrang; maar dan komt het er nog op aan, dat men opmerke, hoe die plooijen zich vormen; of zij schuinsch of regt, al of niet parallel,
| |
| |
diep of ondiep, hoog of laag op het voorhoofd staan. Ieder onderscheid, dat hier waargenomen wordt, maakt ook onderscheid in iemands karakter; doch ik ben vergeten, hoe dat alles na te gaan en te berekenen zij.
Nu nog met een woord over het geheele hoofd: want wegens de ooren, die aan hetzelve gehecht zijn, heb ik niets anders te zeggen, dan dat zij niet zeer lang en breed moeten zijn; de reden daarvan zal wel bij u allen bekend wezen. Was Midas zoo dom niet geweest, om, in den muzikalen wedstrijd tusschen Apollo en Pan, als scheidsman, ten faveure des laatstgenoemden uitspraak te doen, Apollo zoude hem tot zijne straf geene ezelsooren hebben aan het hoofd gezet. - Maar ter zake, over het hoofd zelve. Deskundigen redeneren over hetzelve (zoo zouden wij in onze wijsheid misschien zeggen) vrij kluchtig. Zij spreken van ronde hoofden, even als ronde bollen; van langwerpig ronde, en van vierkante: en zeggen, dat de ronde, mits deze redelijk groot zijn, voor de beste gehouden mogen worden; daar de langwerpige, wanneer zij groot zijn, meer ijdelheid te kennen geven. ‘Een vierkant of vierhoekig hoofd’ (ik wil hier de uitdrukking zelve van den schrijver bezigen, dewijl ik de zaak met andere woorden niet zoo eigenaardig weet uit te drukken) ‘is met vierhoekige gezindheden opgevuld:’ dit wil zekerlijk bij tegenstelling zeggen, dat zulk een hoofd geene ronde gezindheden bezit; zoodat een rond hoofd wordt overgesteld tegen een vierhoekig, gelijk een rond man tegen een man met hoeken en verborgenheden.
Nu dan, M.H., hebben wij het hoofd des menschen met ap- en dependentie afgehandeld, zoo als het in ons plan lag; en zullen het ten aanzien van deze theorie hierbij laten blijven. Men redeneert wel verder over 's menschen hals, armen, handen, vingers met den aankleve van die, en zelfs (even alsof de karakters ook dáár hunne zitplaatsen hadden) over de beenen en voeten. Maar daarover besloot ik, niet te zullen spreken; vooral toen ik mij zekere aanmerking van den schrijver ten aanzien der nagels herinnerde. Als ik het wèl onthouden heb, zegt hij, ‘dat de theorie der nagels weinig grond van zekerheid heeft in de natuur; dat, hetgeen dezelve aanwijzen, als toevallig moet worden beschouwd; of dat hunne gedaante reeds van zelve uit de gesteldheid des hoofds voortvloeit; dat het hoofd, voorhoofd, de oogen en neus, gedeeltelijk ook de mond,
| |
| |
de hoofdzaak blijven.’ Ik ben dan zoo vrij geweest, M.H., om deze aanmerking van toepassing te maken op de geheele theorie der armen en beenen. - Ook zouden wij nog kunnen spreken over 's menschen gebaren en houding; over zijne manier van loopen, staan en zitten; over de lengte en dikte zijns ligchaams; over zijne manier van kleeden; zelfs over zijne naamteekening: want niets van dit alles is den opmerkzamen onderzoeker der menschelijke karakters ontsnapt. Maar liever verwijs ik u ten dezen naar hetgeen deskundigen hierover geschreven hebben.
Na dit alles nu gehoord te hebben, vrage niemand mij, wat ik van deze zaken denk. Ik beken, deze theoriën te weinig aan de ondervinding te hebben getoetst, om hier eenige uitspraak te doen; te minder, daar ik mij niet mag verstouten, datgene beslissend te beoordeelen, wat de geleerden, wat een lavater in zijne Physiognomie, of een gall in zijne Craniologie voorgedragen heeft. Voorts verzoek ik, dat niemand van mijne Hoorders iets van het voorgelezene op zichzelven of op anderen met grond en zekerheid toepasse; vooral daar mijn doel alleen was, u voor te dragen, niet hetgeen ik, maar hetgeen anderen onderzocht en geschreven hebben. Daarbij hebben wij te bedenken, dat er geen regel zonder uitzondering bestaat, en dat misschien de uitzonderingen op de regels, over welke wij gesproken hebben, zeer menigvuldig zijn. Vanhier het gevaarlijke van eene stellige oordeelvelling over iemands karakter volgens de opgegevene gronden. De grootste physiognomisten hebben dikwijls in hunne beoordeelingen misgetast. Men mag over deze theoriën bij zichzelven nadenken; maar men wachte zich, zijne opmerkingen ten aanzien van bepaalde personen aan anderen mede te deelen. Ook ik zie nog liever het aangezigt van mijnen medemensch als schoon papier, waarop niets geteekend staat, goed noch kwaad, dan dat mij bij een ieder de misvormige strepen en vlekken in het oog vallen, die onaangenaam zijn niet alleen voor het gezigt, maar vooral onaangenaam voor het menschelijk gevoel. Men zegt wel, dat de opgenoemde kenmerken den aanleg, en niet zoo zeer de handelwijze van den mensch teekenen. En hierdoor kan men de tegenwerpingen, uit de ondervinding ontleend, dan oplossen, of liever ontwijken. Maar indien het waar zij, dat ons ligchaam, vooral ons hoofd, met dien aanleg der ziele geheel in verband staat; dat hetzelve bij de ontwikkeling naar
| |
| |
dien aanleg gevormd wordt: dan begrijp ik niet, hoe de mensch zichzelven overwinnen, zijne verkeerde begeerlijkheden dooden, den ouden mensch uittrekken, den nieuwen mensch aandoen kan, zonder dat, bij zijne verandering van zedelijk karakter, ook zijn hoofd en aangezigt veranderd worden. Met een voorraad van momaangezigten is dit niet te verhelpen; want het aangezigt moet niet achter een bekleedsel verborgen gehouden, maar tot een ander aangezigt worden gevormd, gelijk ook het geheele hoofd. Een wassen neus is hier niet toereikend. Noodig zoude zijn een geheel hoofd van was. Het hoofd kon dan of ronder of langwerpiger, de oogen grooter of kleiner, meer uitpuilende of ingedrukt, de wenkbraauwen en baard zwaarder of ligter, de neus korter of langer, spitser of stomper, hooger gemaakt of afgenomen worden, en zoo verder.
Maar, wat wij van al deze theoriën dan ook gelooven, of niet, er zijn, behalve de opgegevene, nog twee kenmerken, die ons van dienst kunnen zijn in het verkrijgen van menschenkennis; kenmerken, die mij duidelijker en aan minder tegenspraak onderhevig zijn voorgekomen. En over deze kenmerken wil ik nu nog met u spreken.
Ten aanzien van het eerste kenmerk geldt deze regel: ‘Hoort aandachtig naar de woorden, die de man, welken gij beoordeelen wilt, spreekt.’ En ten opzigte van het tweede: ‘Let naauwkeuriglijk op de daden, die hij verrigt.’ Wij zullen deze twee proefmiddelen maar bij elkander nemen in onze beschouwing, om niet in herhalingen te vallen.
Aan de woorden en daden toch kan men den mensch leeren kennen, even als men een' boom kennen leert aan zijne vruchten. ‘Want men plukt geen vijgen van doornen; men snijdt geen druiven van distelen. Zoo brengt ook de goede mensch het goede voort uit den goeden schat zijns harten; en de kwade mensch het kwade uit den kwaden schat zijns harten: want uit den overvloed des harten spreekt de mond.’ Willen wij nu den mensch naar zijne woorden en daden beoordeelen, dan moeten wij hem minder in de gezelschappen, en vooral minder in groote, luisterrijke gezelschappen; dan wel in den dagelijkschen, huiselijken omgang gadeslaan. In de gezelschappen is men doorgaans veinzend. Men zegt en doet daar zoo veel, dat met het hart in weinig aanraking staat, ja in tweestrijd is. Maar is men in zijne dagelijksche kleederen, zoodat men het beste pak niet aange- | |
| |
trokken heeft; is men in zijne gewone werkzaamheden en omgang, - dan is ook de ziel in hare dagelijksche, gewone gesteldheid en werkkring; dan werkt zij minder gekunsteld, meer natuurlijk. En dan bedoel ik hier niet bijzonder iemands woorden en daden in zaken van veel belang, maar vooral in zaken van mindere aangelegenheid. In gewigtiger zaken zijn de menschen op hetgeen zij zeggen en doen zullen doorgaans meer bedacht; maar in minbeduidende aangelegenheden brengen hunne woorden en daden de ziel zonder omwegen aan den dag. Het zijn dan vooral deze zaken, die aan deskundigen rijke stof tot nadenken verschaffen. Ook hebben wij niet alleen te letten op de woorden en daden zelve, maar ook op den toon van spreken, op de wijze van handelen. En zoo moet iemand al een geheele vreemdeling zijn in de karakterkunde, indien hij uit dat alles niet een en ander zeer waarschijnlijk gevolg zal kunnen afleiden. Bij voorbeeld, (want wij kunnen over alle soorten van karakters niet spreken; wij zullen het getal van voorbeelden tot drie bepalen) wilt
gij weten, of de man weldadig is jegens behoeftigen, spreekt met hem niet zoo zeer over armoede, want dan zal hij ligtelijk medelijdende gevoelens uiten; maar spreekt van dadelijke hulp te betoonen: dan zult gij den eenen gereed vinden, niet alleen in zijne woorden, maar ook in zijnen toon van spreken, ook in zijne geheele houding; zijn ligchaam zal vooruitkomen, als wilde hij op dat oogenblik de hulp bewijzen: terwijl de ander wel liefderijke woorden spreekt, doch op eenen langzamen toon, en wel zijn ligchaam in beweging brengt, maar niet om het te doen vooruitkomen, - neen, om het terug te trekken, even alsof hij zich achter iets verschuilen wilde. In dit geval kunt gij besluiten, dat zijne medelijdende woorden hunnen grondslag niet in het hart, maar in het hoofd hebben. De spreekwijze: ‘het hart ligt hem op de tong,’ zou, van zulk een mensch gebezigd, eene openlijke spotternij zijn, dewijl bij hem het hart, in plaats van op de tong te liggen, zoo diep in het ligchaam is weggekropen, dat het bijna niet te vinden is. Daarbij zal zulk een mensch, zoodra hij bemerkt, dat men geen vertrouwen in zijne uitdrukkingen stelt, zekere gebaren te hulp nemen, om klem bij te zetten aan zijne woorden; maar ongelukkig zullen die gebaren al even zoo, en nog meer, in het oog loopen, en doen zien, dat zij met het hart in een tweegevecht zijn. Oppert gij de bedenking,
| |
| |
of de behoeftige de hulp, die men hem bewijzen wil, waardig is; zoo zal de weldadige man ten voordeele, maar de gierigaard ten nadeele adviséren.
Verder zult gij den hoogmoedigen, den verwaanden zeer gemakkelijk leeren kennen aan de hoogdravende uitdrukkingen, die hij ten aanzien van zichzelven bezigt; aan den lof, dien hij zich toezwaait; aan de openbaarmaking van zijne gcheime loffelijke daden. Maar dan zijn er onder die hoogschatters van zichzelven nog anderen, (en op dezen moeten wij elkander bijzonder oplettend maken) die namelijk niet hoog., maar laag van zichzelven spreken, met oogmerk om ons daardoor te dringen, dat wij hunne talenten in een des te schitterender licht zullen stellen, dewijl zij wel gevoelen, dat onze woorden meer afdoen dan hunne eigene, en dikwijls ondervonden hebben, dat hunne hoogdravende uitdrukkingen bespot worden. Spreekt iemand nederig van zichzelven, zoo moogt gij hem vertrouwen; maar verlaagt hij zich diep beneden de eer, die hem toekomt, dan kunt gij hem van verwaandheid verdenken. Gelooft het dus niet, dat hij, die laag van zichzelven spreekt, ook laag van zichzelven denkt. Gij kunt het doorgaans aan zijnen toon van spreken wel hooren, of zijne woorden in overeenstemming zijn met zijn hart. De waarlijk nederige man zal noch hoogmoedig noch laag van zichzelven spreken; zal den lof, die hem naar verdiensten gegeven wordt, bescheiden aannemen; maar zal met minachting zich verwijderen van den valschen vleijer. Het gaat met de woorden, als met de kleederen. Er schuilt onder dat eenvoudig kleed dikwijls zoo veel trots; doch het aapje kan niet verborgen blijven; het komt zoo menigmalen uit de mouw. Een zeer eenvoudig middel, waardoor gij ongetwijfeld iets zult te weten komen, is, dat gij den verdachtgehoudenen persoon tegenover eenen spiegel zoekt geplaatst te krijgen. Is de man nu niet verwaandelijk met zichzelven ingenomen, dan mag hij nu en dan zijn oog op het voorwerp, waar tegenover hij zit, laten vallen; hij ziet naar hetzelve met onverschilligheid; of wanneer hij zijn oog daarop vestigt, dan is het om het glas en de lijst te
beschouwen, somwijlen te bewonderen. Maar bezit de persoon te veel trotsche eigenliefde, dan ziet hij niet naar den spiegel in zijn geheel, maar vestigt het oog alleen op dat punt, waar zijne eigene beeldtenis zich aan hem vertoont. Hij ziet derhalve geen spiegel; hij ziet alleen zichzelven, en be- | |
| |
schouwt zich met eene zelfvoldoening en bewondering, die gij hem op het aangezigt duidelijk lezen kunt.
De moeijelijkste personen, om te doorgronden, zijn veinsaards. En over dezen wilde ik ten laatste spreken. Alle menschen, heb ik wel eens hooren zeggen, zijn veinsaards; alle menschen pogen zoo menigmalen hunne zwakke zijden te verbergen, en hunne goede te doen vooruitkomen. Maar in dezen algemeenen zin neem ik thans het woord niet. Ik bedoel hier dezulken, die in de kunst van veinzen gestudeerd hebben, die in dezelve gepromoveerd zijn, die den graad van meester in de kunst verkregen hebben. Gelijk het in 't algemeen niet gemakkelijk is, om met meesters, het zij in vrije of niet vrije kunsten, te doen te hebben; zoo is dit vooral waar in het geval, waarop wij het oog hebben. Maar, hoe moeijelijk het onderzoek der zulken dan ook moge zijn, de zaak is evenwel niet onmogelijk. Het gaat hier, als met alle andere zaken; men moet de kunst van onderzoeken maar verstaan; men moet er ook een' zekeren meesterlijken graad in verkregen hebben. De geheele zaak zou zeer gemakkelijk zijn, indien dezulken, daar zij toch meesters in hunne kunst zijn, zeker bepalend kenmerk daarvan voor of achter hunne naamteekening plaatsten; maar dit nu de gewoonte niet zijnde, moet er naar andere kenmerken van het meesterschap gezocht worden. De Gelaatkunde van lavater moge hier vrij duidelijke trekken aan de hand geven; ook kan het zijn, dat de Schedelleer van gall ons hier van dienst zij, - ik geloof, dat het middel, voor allen, die wij onderzoeken willen, aangeprezen, ook hier zijne dienst bewijzen moet. Hebt gij dan met iemand te doen, dien gij als meester in de veinskunst beschouwt, en hoort gij hem b.v. van zijne godsdienstigheid spreken, zoo moet gij, niet op hetzelfde oogenblik, dat hij juist bezig is zijne kunst uit te oefenen, maar op een' anderen tijd, dat gij u met hem over eene geheel verschillende zaak onderhoudt, op eene eenvoudige wijze navorschen, of hem zijne voorgegevene liefde tot de godsdienst in het hoofd of in het
hart zat. Ontdekt gij het eerste, dan zijt gij op het spoor, en zult verder komen, indien gij u de moeite geven wilt van hetgeen in de maatschappij wegens hem uitlekt te verzamelen, en er eene proef op te nemen; even gelijk de scheikundigen doen, wanneer zij b.v. onderzoeken willen, met hoeveel loodstof eenig water bezwangerd is; met dit onderscheid evenwel, dat gij, in
| |
| |
plaats van het daartoe voor te schrijvene reagens, een ander proefmiddel gebruikt. om het schadelijke van het nuttige te onderscheiden Moeijelijk is het, de bestanddeelen van dit proefmiddel op te geven, dewijl het nemen en vermengen van dezelve gewijzigd moet worden naar den zeer verschillenden aard der op te sporene onzuiverheden. Het voornaamste bestanddeel evenwel, en waarvan men vooral niet te weinig nemen moet, is spiritus observationis. Door dit proefmiddel dan zult gij spoedig ontdekken, uit hoeveel greinen godsdienstigheid en hoeveel oncen Farizeesch vergift het verdacht gehoudene bestaat. En zulk eene chemische proef kunt gij verder nemen op alle compositiën, die u van tijd tot tijd voorkomen, en die gij op het eerste gezigt af niet beoordeelen kunt.
Deze in de tweede plaats beschouwde middelen dan, M.H., heb ik u willen aanprijzen, om uwe karakterkunde te vermeerderen; niet omdat ik meen, dat door deze middelen uwe menschenkennis volkomen zal worden. Onze kennis in 't algemeen op deze wereld is onvolmaakt; en het zal wel waar zijn, dat de mensch in dit leven nimmer tot volmaaktheid in kennis geraken zal. Volmaakte kennis is alleen dáár te verwachten, waar alles, wat hier verborgen is, zal worden aan het licht gebragt; waar alle beraadslagingen der menschen voor een ieder zullen worden ten toon gesteld. Één is er, die, zoo lang wij hier leven, alle onze woorden hoort en volkomen verstaat; één, die alle onze daden ziet en onfeilbaar kent; één Wezen, (en waarom zou ik hier zijnen naam verzwijgen?) GOD, die tot de diepste schuilhoeken van ons binnenste met zijn alziend oog doordringt; voor wien zelfs de kleinste hartenplooi niet verborgen kan zijn. Doch wij menschen kunnen het door opmerking in deze kennis wel zoo verre brengen, dat het hart, hoewel lang niet in alle deszelfs plooijen, toch eenigermate voor ons zigtbaar wordt. Maken wij dan van het voorgedragene een verstandig gebruik! Zijn wij op onze hoede, dat wij niet misleid worden, om vastelijk af te gaan op iets, dat wij slechts ter loops bij onzen medemensch hebben opgemerkt! Zoo zullen wij ons, aan den eenen kant, niet ligtelijk laten medeslepen door menschen, die ons bij de eerste ontmoeting aangenaam zijn, maar naderhand, helaas! ons eene diepte van jammeren openen, in welke wij ongelukkiglijk nederstorten. En, aan de andere zijde, zullen wij ons niet ter- | |
| |
stond op eene versmadende wijze verwijderen van hen, die in de eerste oogenblikken van onzen smaak niet schijnen te zijn; terwijl wij dikwijls naderhand in hen aantreffen menschen, wier verstand en hart in overeenstemming zijn met het onze. Zoo doende, zullen wij voorzeker ons de zamenleving aangenaam en nuttig maken, den
grond leggen voor elkanders wezenlijk en duurzaam geluk, en alzoo meer en meer beantwoorden aan het heilrijke doel onzer loffelijke Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen. |
|