Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Mengelwerk.Voorlezing, over goedwilligheid, als den mensch eigen, volgens zijnen zedelijken aanleg.
| |
[pagina 70]
| |
wien men kan zeggen: wat is dat schoon! De Fransche wijsgeer j.j. rousseau beweerde, dat zwakheid den mensch gezellig maakt, en dat hij zich alleen aan anderen hecht, dewijl hij hen noodig heeft. Met dit gevoelen kan ik mij niet in allen opzigte vereenigen. Rampen en wederwaardigheden sluiten de menschen wel nader aan elkander; maar gemeenschappelijk leed is geenszins de eenige, en zelfs niet de eerste oorzaak van wederkeerige belangstelling of gehechtheid. Zucht tot gezelligheid, in het wezen van den mensch diep ingedrukt, heeft beteren oorsprong. Ook bij de edeler soorten van dieren bemerkt men gezellige neigingen; de wreede tijger leeft eenzaam en ongezellig. Moge wederzijdsche behoefte de menschen onderling verbinden, het is er echter verre af, dat wij eigenlijk gezegde baatzucht hierbij als eerste of voorname oorzaak zouden moeten aanmerken. Neen, de gezellige mensch openbaart veelmeer zekere goedwilligheid, die mede tot het wezen zijner redelijke natuur behoort. Hij stelt belang in medemenschen, en het is hem aangenaam, dat het hun wèl gaat. Dikwerf schijnt echter het tegendeel plaats te vinden. Ook is dezelfde persoon niet altijd zichzelven gelijk. Zoo ontstaat dan de niet onbelangrijke vraag, of, en in hoe verre, goedwilligheid den mensch oorspronkelijk eigen en grondneiging zijner redelijke natuur is. I. Lezen wij de geschiedenis van vroegere eeuwen, deze schijnt, althans bij oppervlakkige beschouwing, te wederspreken, hetgeen ik wilde bewijzen. Tegen één voorbeeld van goedwilligheid staan vele gruwelen van wreedheid en allerlei boosheid over. Terstond bij den aanvang des menschelijken geslachts werd broedermoord begaan. Zoo ver de geschrevene berigten reiken, zien wij overal bloedige tooneelen op aarde. Partijschappen woelen zonder ophouden. Oorlogen en omwentelingen gaan gepaard met verschrikkelijke woede. Landen en steden worden verwoest, weerlooze menschen niet gespaard, krijgsgevangenen gedood of in slavernij weggevoerd. Het regt des sterksten (zoo men dit een regt mag noemen) schijnt de | |
[pagina 71]
| |
hoogste wet te zijn. Burgerlijk bestuur ontaardt al vroeg in dwingelandij en onderdrukking, of volksregering verwekt gevaarlijke onlusten en geeft voedsel aan verderfelijke eerzucht. Het streven naar algemeene wereldheerschappij vertoont zich nu hier, dan weder daar. Zoo woelen onophoudelijk de geslachten der stervelingen tegen elkander. Lauweren, op de bloedige baan des krijgs verkregen, worden hooger gewaardeerd, dan de zachtere bedrijven en de kunsten des vredes. Men kent het doel des levens te weinig, en men erkent in den mensch niet genoeg den natuurgenoot, die aanfpraak heeft op deelnemende belangstelling. Hoe zoude bij zoodanigen toestand van zaken algemeene goedwilligheid plaats gehad hebben kunnen? En raadpleegt men eigene ondervinding, daar gebeurt ook nu nog veel, dat gebrek aan goedwilligheid kan bewijzen. Het is niet noodig, hier alles op te noemen. Ieder kent bedroevende verschijnselen des menschelijken levens. In weerwil van den heilzamen invloed des Christendoms, is er velerwegen gebrek aan Christelijke liefde. Hoogmoed, eerzucht en heerschzucht veroorzaken veel leeds op aarde. Vanwaar al dat woelen en onophoudelijk zoeken en zwoegen in de wereld? Het eigenbelang brengt de menschen in beweging. Hoop op voordeel is de groote drijfveer, die landman en stedeling, handelaar en geleerde, arbeider en kunstenaar steeds in rustelooze werkzaamheid houdt. Ieder zoekt zijnen toestand te verbeteren - ieder wil zich verheffen tot hoogeren stand - ieder tracht te schitteren en te pralen. Waar is hier blijk van eene den mensch eigene goedwilligheid? Voorbeelden van haat, nijd en wraakzucht vertoonen zich in menigte. Wat wordt er veel leeds veroorzaakt door laster en kwaadsprekendheid! Partijzucht woelt gedurig, en vijandschap verbittert menigeen de levensvreugde. Doch, waartoe is het noodig, al de smarten op te tellen, welke door liefdeloosheid veroorzaakt worden? Wij kennen deze bedroevende verschijnselen des mensche- | |
[pagina 72]
| |
lijken levens, en willen het kwade niet goed noemen, doch ook geene overdrevene klagten aanheffen. Ieder moet erkennen, dat er veel gebrekkigs en verkeerds wordt gevonden, hetwelk geene plaats behoorde te hebben. Ook is het ontwijfelbaar zeker, dat de menschen, zoodanig als zij ons dagelijks voorkomen in het gewone leven, niet altijd en niet algemeen zich kenmerken door loffelijke goedwilligheid. Maar dit wilde ik ook geenszins betoogen. Dan immers zou de ondervinding van alle eeuwen mij tegenspreken. Ik meen goedwilligheid eene oorspronkelijke neiging van onze redelijke natuur te mogen noemen; en voor deze stelling hoop ik bewijs te kunnen bijbrengen. II. Men onderscheide dan behoorlijk, wat de mensch volgens zijnen aanleg, en wat hij meestal in het maatschappelijk leven is. Wij vinden in de geschiedenis enkele personen vermeld, die zich onderscheiden hebben door buitengemeene goedwilligheid; de voorbeelden van het tegendeel zijn echter veel menigvuldiger. Bij sommige menschen vertoonen zich strijdige eigenschappen. De hebzuchtige kan weleens mededeelzaam schijnen. Eerzucht gaat soms gepaard met zekere edelmoedigheid. De Arabier is gastvrij jegens den vreemdeling; doch morgen overvalt en berooft hij den reiziger, die heden in zijne tent herbergzaamheid vindt en van al het noodige wordt voorzien. Dezelfde mensch, die in zeker opzigt blijken van goedwilligheid schijnt te geven, handelt in andere gevallen dikwerf op eene strijdige wijze en doet min edele neigingen blijken. Wat is hier het oorspronkelijke, dat met den aanleg onzer redelijke natuur overeenkomt? - wat het aangeleerde of toevallige, dat aangemerkt moet worden als gevolg van veranderlijke omstandigheden? Beschouwen wij de zaak in het afgetrokkene, zoo schijnt goedwilligheid steeds verbonden te moeten zijn met zekere mate van zedelijke ontwikkeling, terwijl zelfzoekende baatzucht wordt bevorderd door behoeftigheid en zwakheid. De Algenoegzame, die alle volkomenheid in zichzelven heeft, | |
[pagina 73]
| |
bezit ook goedheid in de hoogste mate Hoe meer de mensch uitmunt in zedelijke veredeling, en in den verhevensten zin des woords mensch is, des te meer zal hij het goede waarderen, beminnen, behartigen, maar tevens ook belang stellen in het heil zijner natuurgenooten, en dus goedwillig zijn. Goedwilligheid beschouwe men dan als eene den mensch oorspronkelijk eigene neiging, voor zoo verre hij redelijk wezen is en zich gedrongen gevoelt tot deelneming in het lot van medemenschen. Ondervinding moge dikwerf het tegendeel schijnen te leeren, bij nader inzien blijkt toch duidelijk genoeg, dat zekere goedwilligheid der menschelijke nature eigen is, en gewoonlijk plaats heeft, zoo dikwerf geene beletselen de edeler neigingen onderdrukken. Wat is het, dat zoo algemeen edelmoedige bedrijven doet toejuichen? - goedwilligheid. Waarom acht gij eenen howard zoo hoog? - waarom woltemade, en naerebout, en zoo vele anderen? Zij leefden en werkten ten beste hunner medemenschen. Leest de daden van nero en die van titus; de eene is het voorwerp van uwe verachting, de andere van uwen eerbied. Wie verfoeit niet de honende wreedheid, wanneer de willekeur der dwingelandij in Konstantinopel den opperpriester, een achtingwaardig grijsaard, benevens de mindere geestelijkheid, in plegtig feestgewaad, op den dag der opstanding zelve, na de viering van des Heilands verrijzenis, der gansche Christenheid tot smaad, in de deur der hoofdkerk doet ophangen, en de lijken vervolgens deerlijk mishandelen? en wie verblijdt zich niet over de handelwijze van Frankrijks tegenwoordigen Koning, wanneer deze de kinderen, uit Griekenland in slavernij naar Egypte weggevoerd, laat vrijkoopen en de hulpelooze weezen behoorlijk laat opvoeden? Waarom verheugen wij ons, wanneer Engeland, door waardige zendelingen, Christelijke kennis en deugd in Heidensche landen bevordert; terwijl wij ons bedroeven, als hebzucht van Engelsche handelaars in Bengalen duizenden van honger doet omkomenGa naar voetnoot(*), of als Engel- | |
[pagina 74]
| |
sche staatkunde aan uitgewekene Portugezen, die een' wreeden dood ontvlugt zijn, het landen op Terceira belet? Vanwaar deze belangstelling en deelneming? De mensch wil het goede, en keurt af, wat zedelijk kwaad is. Hierom boeijen zelfs verdichte verhalen dikwijls zoo zeer de aandacht; en het verheven treurspel treft en roert op eene wonderbare wijze, zoo dikwerf edele karakters tegenover personen van slechte zeden voorgesteld worden. Leest de geschiedenis van vroegere eeuwen of van vreemde volken; zonder lang nadenken beseft gij, wat lof verdient, en wat berispelijk is. Dan oordeelt gij onpartijdig, en verheugt u, wanneer het den braven wèl gaat. Alwie met behoorlijken ernst nadenkt, kan niet nalaten, alle bedrijven van geweld en woeste wreedheid af te keuren; men verfoeit den roover en moordenaar, ook den schraapzuchtigen man, die den loon der werklieden verkort, of door zijne geldgierigheid de armen onderdrukt, terwijl deze genoodzaakt worden, de eerste behoesten des levens tot onmatigen prijs zich aan te schaffen. Zegepraalt integendeel eene goede zaak, wordt de onschuld gered, komt miskende braafheid aan het licht, of ondergaan menschelijke zaken in het algemeen eenige verandering ten goede, hierover is opregte blijdschap bij alle weldenkenden. Met genoegen leest men de opkomst van steden of volken, die meestal geringe beginselen hadden, maar door eenvoudige leeswijze, werkzaamheid en goede zeden allengs groot werden. Doch sluipt dan langzamerhand verderfelijke weelde in, en brengt de grootheid zelve oorzaken van verval mede, dit heeft eene onaangename uitwerking op ons gevoel. Met veel warmte schetst de geschiedschrijver het eerste, en hangt een bekoorlijk tafereel op; integendeel neemt zijn verhaal een' treurigen toon aan, wanneer hij teruggang of verergering van menschelijke zaken heeft te vermelden. De lezer ontwaart dezelfde aandoeningen van genoegen, medelijden, verontwaardiging of zachte weemoedigheid. Deze en meer andere verschijnselen bewijzen, naar mijn inzien, voldingend, dat de mensch een innig behagen | |
[pagina 75]
| |
heeft in edele handelingen, en zekere goedwilligheid hem oorspronkelijk eigen is. Wie juicht den held niet toe, die eene goede zaak verdedigt, maar tevens grootmoedig jegens weerloozen en overwonnenen zich betoont? Wie gevoelt geene hoogachting voor hem of haar, die moeite en opoffering zich getroost ten beste van natuurgenooten? Het welgelukken van loffelijke pogingen verwekt algemeene blijdschap. Geen Nederlander kan zonder afgrijzen denken aan eenen Hertog van alva; maar ieder noemt met eerbied den naam van willem I. In elke eeuw is waarheid bevonden, hetgeen salomo in zijne Spreuken (XI:10) aanmerkt: Eene stad springt op van vreugde over het welvaren der regtvaardigen; en als de goddeloozen vergaan, is er gejuich. Al handelt iemand zelf niet altijd naar behooren, hij oordeelt evenwel over het goede en kwade in anderen veelal naar waarheid. Ook dit meen ik als blijk van zekere, den mensch oorspronkelijk eigene, of met den zedelijken aanleg zijner redelijke natuur overeenkomstige, goedwilligheid te mogen aanmerken. Een paar voorbeelden van dien aard wil ik bijbrengen, het eene uit de gewijde, het andere uit de ongewijde geschiedenis ontleend. Koning david gaf een ondubbelzinnig bewijs van goedwilligheid, toen nathan hem vertelde van een arm man, wien zijn eenig ooilam op willekeurige en onregtvaardige wijze was ontnomen. Dat hij zelf die roover ware, bedacht hij niet, voordat de Profeet sprak: Gij zijt die man! - Alexander, Koning van Pherae, in Thessalië, had vele wreedheden tegen zijne onderdanen bedreven, en menigeen aan zijne bloeddorstige heerschzucht opgeofferd. Deze vorstelijke boosdoener zag eens zeker tooneelstuk uitvoeren. Het was een treurspel, dat de rampen van hecuba en polyxena ten onderwerp had. De dwingeland, bij wien anders in zijn dagelijksch doen en drijven alle menschelijk gevoel van deernis en medelijden geheel verdoofd scheen, werd zoo zeer getroffen en zoo diep geroerd, dat hij zijne aandoeningen niet kon verbergen. Deze onwillekeurige | |
[pagina 76]
| |
gevoeligheid bragt hem een oogenblik tot nadenken. Zelfverwijt greep hem aan. Hij stond haastig op, en spoedde zich weg. Volgens het berigt van plutarchus, gaf hij, heengaande, te kennen, dat het erg was, zoo vele burgers onmeêdoogend omgebragt te hebben, en dan de ongelukken van hecuba en polyxena beweenende gezien te worden. Wat bewijzen beide voorbeelden? Zoo ik wèl zie, bevestigen dezelve, wat ik wilde betoogen: Goedwilligheid is den mensch oorspronkelijk eigen, volgens zijnen zedelijken aanleg. Dat dezelve in het gewone leven dikwijls ten deele, dikwijls ook geheel wordt onderdrukt door lagere neigingen, is wel een treurig verschijnsel, maar strijdt geenszins tegen het gevoelen, dat ik heb pogen te verdedigen. III. De mensch geeft blijken van goedwilligheid, zoo lang hij overeenkomstig den aanleg zijner redelijke natuur handelt, en zich niet laat verbijsteren door hartstogt of begeerte. Doch in de velerlei betrekkingen des maatschappelijken levens kunnen onderscheidene beletselen voorkomen, welke de werking van edeler beginselen verhinderen. Vergenoegt men zich dan met vlugtige en oppervlakkige beschouwing, zoo schijnt dikwerf het tegendeel van goedwilligheid plaats te hebben. Dit is inzonderheid het geval, zoo dikwerf belangen en driften mede in het spel komen. Door opvoeding, gewoonte en omstandigheden kan ook de oorspronkelijke aanleg allengs gewijzigd en als verwrongen worden ten kwade. Bij den mensch ziet men dus strijdige verschijnselen, naar mate hij of door edeler gezindheden of door lagere bedoelingen zich laat leiden. Eigenliefde, eigenbelang en baatzucht hebben veelvermogenden invloed, en schijnen weleens alle goedwilligheid te verdrijven. Wie zal het wraken, dat de mensch, wien liefde tot het leven is aangeboren, voor zichzelven zorgt? Hij heeft zekere behoeften, welke hij moet kunnen vervullen, om te bestaan, en in het bestaan genoegen te vinden. De kunstbehoeften der weelde zijn bo- | |
[pagina 77]
| |
vendien in het maatschappelijk leven menigvuldig. Het zorgen voor eigen welzijn is betamelijk, maar kan op zeer verschillende wijze geschieden. Wordt het overdreven, zoo ontstaat er zekere treurige bekrompenheid; en zelfzoekende eigenbaat weert alle aandoeningen van goedwilligheid, of verzwakt dezelve althans, zoo dikwerf het eigenbelang er mede gemoeid is. Maar dezelfde mensch zal evenwel nog weder goedwillig zich betoonen, in gevallen, waar hij zelf aan geen voor- of nadeel heeft te denken. Onkunde of kwalijk bestuurde rigting der denkwijze, meerdere of mindere ontwikkeling des verstands, verschillende begrippen van menschelijke bestemming zullen invloed hebben op de mate van goedwilligheid, welke iemand doet blijken. Alwie over het eigenlijk doel des levens weinig nadenkt, en de dingen der aarde niet uit hooger standpunt beschouwt, zal bezwaarlijk eene geheel onbekrompene gezindheid zich eigen maken. Ligtzinnigen betoonen ook weleens zekere goedwilligheid; maar dezelve hangt grootelijks af van veranderlijke luimen, en is derhalve geenszins van hooge waarde, alzoo de mensch, die inderdaad aan zijne eigenliefde slechts offers brengt, niet eigenlijk gezegd kan worden, goedwillig te zijn. De zoodanige behaagt zichzelven, en bedoelt minder het wezenlijk geluk van anderen. Hoogmoed en eerzucht zijn mede beletselen, waardoor bij menigeen het koesteren van goedwilligheid wordt verhinderd. Die zichzelven verheft, en in zelfverheffing de grootste vreugde vindt, zal voor anderen niet veel willen doen; en alwie in grootheid naar de wereld, of in bewondering en toejuiching der menigte het meeste genoegen smaakt, kan geenszins tot heil van den medemensch leven, gelijk het behoort. En bewerkt hij iets nuttigs ten beste der maatschappij of van enkele personen, het is geene ware goedwilligheid, welke hem drijft. Verder komt gebrek aan goedwilligheid dikwerf voort uit verijdelde hoop, gelijk ook uit gekrenkte eerzucht en teleurgestelde eigenliefde. Ligchamelijk lijden, smarte- | |
[pagina 78]
| |
lijke ondervinding, zielsverdriet hebben weleens ergdenkendheid, wrevel, liefdeloosheid ten gevolge; ofschoon het dwaas is, tot menschenhaat over te hellen, omdat men de menschen niet zoodanig vindt, als zij behooren te zijn. Maar die dikwerf teleurgesteld werd in zijne meening en verwachting, gevoelt ligt zijne goedwilligheid verminderen. Verschil van begrippen, twist en partijschap kunnen dergelijke uitwerkselen hebben. Dezelve veroorzaken soms afkeerigheid en haat. Ook worden de betere neigingen in den mensch weleens verdrongen door zekere overdrevene beschaving en eene al te zeer verfijnde leefwijze. Dan is men ingenomen met zichzelven, en wil schitteren, of althans de genietingen der weelde in volle ruimte smaken. Naarmate eigene behoeften noodeloos vermeerderen, wordt menigeen bekrompener ten opzigte van zijne medemenschen. Gierigheid en verkwisting, beide zoo strijdig met goedwilligheid, gaan in dit geval weleens gepaard. Het is een niet geheel ongewoon verschijnsel in het menschelijk leven, dat men bezuinigt, of ook wel bijeenschraapt, om te kunnen verspillen. De voorwerpen der weelde worden dan rijkelijk betaald, en aan de noodzakelijke dingen des levens verdient de arbeider of werkman soms naauwelijks eene bete broods. Daar zijn menschen, die gedurig in eenen kring van vermaken ronddraaijen, en te veel in verstrooijing leven, om blijken van goedwilligheid te kunnen geven. De gelijkenis van lazarus en den rijken man wordt meermalen in zoo verre verwezenlijkt, dat de overdaad der weelde den nood der hulpbehoevenden doet vergeten. Gezelligheid bevordert betere neigingen; maar uithuizigheid wordt weleens gevaarlijk voor veredeling. Die veel buiten het eigen huis verkeert, gevoelt eindelijk zekere behoefte, om uit te gaan; en deze behoefte kan zoo zeer de overhand nemen, dat men te weinig tot zichzelven komt, om ware goedwilligheid, die soms inspanning en werkzaamheid vordert, te betoonen. Aan den anderen kant zoude afzondering van de menschen ook even | |
[pagina 79]
| |
zeer nadeelig of nog nadeeliger kunnen zijn, wanneer men als in zichzelven zich opsluit en geen deel neemt in de aangelegenheden van natuurgenooten - althans niet van hen, met welke men in geene onmiddellijke aanraking komt. Het verdient mede onze opmerking, dat weleens misbruik van goedwilligheid wordt gemaakt door onwaardigen; dat bemoeijingen, die menschenheil ten doel hebben, soms miskend en althans ten deele verijdeld worden; dat het gebrekkige in alle menschelijke zaken en in maatschappelijke inrigtingen den lust tot onvermoeid werken ten beste van anderen kan uitdooven. Deze en dergelijke omstandigheden meer belemmeren dan de betere neigingen, ja kunnen dezelve zoo zeer onderdrukken, dat men zekere onverschilligheid omtrent de belangen van natuurgenooten doet blijken. In denzelfden mensch vertoont zich nu eens goedwilligheid, dan weder schijnt dezelve bij hem geene plaats te vinden. Deels hangt dit af van veranderlijke luimen, deels ook van uitwendige omstandigheden. Niet igt vindt men iemand, die geheel geen belang stelt in anderen. Meestal zijn het deze en gene voorwerpen, tot welke zich de deelneming meer of bij uitsluiting bepaalt. Menschen, die weinig behoeften hebben en in zelfbeheersching het verste zijn gevorderd, bezitten gewoonlijk de meest werkzame goedwilligheid. Het zijn derhalve bijkomende zaken, waardoor de betere neigingen onderdrukt worden. Algemeene goedwilligheid openbaart zich, zoodra de beletselen, die haar verdrongen, zijn weggenomen. Dezelve behoort alzoo tot den oorspronkelijken aanleg onzer redelijke natuur. Wilt gij nog meer bewijzen, die deze waarheid bevestigen? Het dagelijksch leven biedt dezelve in menigte aan. Geeft slechts acht op verschijnselen, welke niet zelden voorkomen. Wat gebeurt er, wanneer velen in nood zijn, of weinigen door zware ramp getroffen worden? De algemeene deelneming is groot, naarmate van behoefte aan hulpbetooning. Hoe menig persoon wordt met eigen | |
[pagina 80]
| |
levensgevaar de redder van anderen! Woedt eene hevige ziekte, welk eene belangstelling van menschen in hunne medemenschen! - hoe gereed is ieder, om met goeden raad te dienen! Of heeft misschien eigenliefde ook eenig deel aan deze bemoeijingen, ik zoude echter goedwilligheid niet gaarne willen buitensluiten. Deze geeft niet alleen raad, maar verschaft ook middelen, en verleent werkelijk hulp. Merkt voorts op, hoe de mensch gewoonlijk zich gedraagt, wanneer buitengemeen leed velen treft of dreigt te treffen. Hoe vaardig schiet men toe ter hulpbetooning, wanneer het vuur iemands huis en have heeft aangegrepen! Of is er watersnood, wie kan ledig aanschouwer blijven? Nog levendig herinneren wij ons de dagen der overstrooming; akelig was onze toestand; en echter, op het verschrikkelijk, maar boven alle beschrijving verheven schouwspel der onstuimige wateren starende, smaakte ik, te midden der vreeze, een stil en zoet genoegen bij het opmerken dier menigvuldige blijken van ongeveinsde deelneming, belangstelling en hulpvaardigheid. Het gewone doen en drijven der eigenliefde vond toen geene plaats. Hoogmoed en eerzucht zwegen. Diepe ernst was algemeen. Driften en neigingen der zinnelijkheid, welke menschen van elkander verwijderen, openbaarden zich geenszins. Afleidingen en verbijsteringen des gewonen levens, waardoor het goede in den mensch dikwerf wordt belemmerd, hielden op. Ieder beijverde zich, om tot behoud en redding het zijne toe te brengen. Daar was eene toenadering, eene vertrouwelijkheid, eene onderlinge belangstelling, welke den menschenhater zelfs met de menschheid verzoend zoude hebben. Zoo vertoont zich in tijd van nood eene algemeene goedwilligheid, welke men in dagen van ongestoorde rust, wanneer ieder naar luim en drift der zinnelijkheid kan handelen, naauwelijks zou hebben durven verwachten. En zijn er soms enkele onwaardigen, die te laag zonken, om in de smart van anderen te deelen, of die | |
[pagina 81]
| |
zich verachtelijk genoeg toonen, om met de hulpeloosheid van natuurgenooten hun voordeel te doen, of de ongelukkigen nog dieper in het onheil te storten - hoe zeer treft hen de algemeene verontwaardiging! Ja, ook hieraan blijkt, dat goedwilligheid den mensch, volgens den aanleg zijner redelijke natuur, oorspronkelijk eigen is. Moge al in het dagelijksch leven menig voorbeeld gevonden worden, hetwelk gebrek aan belangstelling bewijst, hiertegen staan vele andere voorbeelden over, die blijken van edeler gezindheid opleveren. Maar zedigheid verbergt weleens loffelijke handelingen, en het kwade merkt men meer op, omdat het tegen de algemeene denkwijze aandruischt. In den stillen huiselijken kring wordt gewoonlijk veel goedwilligheid betoond, en ook in de maatschappelijke betrekkingen is dezelve geen zeldzaam verschijnsel; of heeft een' tijdlang gebrek aan werkzame deelneming plaats, daar behoeft slechts iets te gebeuren, dat diepen indruk maakt en de overleggingen ten goede wijzigt, zoo blijkt der menschen wederkeerige belangstelling in elkanders welzijn. En zoude ik mij ook niet mogen beroepen op deze Maatschappij zelve, die het Algemeene Nut ter zinspreuk heeft? Ik weet, dat niet allen even gunstig over dit werk van menschen oordeelen; maar ik weet ook, dat onkunde en vooringenomenheid de dingen dikwerf niet uit het regte oogpunt doen beschouwen. De belijders des Christendoms werden eenmaal door partijzucht gelasterd en van alle snoodheid beschuldigd. Ik meen, de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, en hare beide jongere zusters, de Maatschappij van Weldadigheid, en die Tot zedelijke verbetering van Gevangenen, te moeten beschouwen als heugelijke verschijnselen van onzen leeftijd, die mede bewijzen, hetgeen ik wilde betoogen, dat goedwilligheid den mensch, bij zekere mate van zedelijke ontwikkeling, eigen is. Laat het waar zijn, dat elke dezer drie instellingen het kenmerk van menschelijke onvolkomenheid draagt, en dat misschien sommigen, of welligt | |
[pagina 82]
| |
velen harer leden geenszins door ware menschlievendheid werden bewogen, om hunne namen te doen inschrijven; de geest, waarin de genoemde Maatschappijen werken, getuigt toch van warme deelneming in het lot van verwaarloosde en ongelukkige medemenschen. En al dwaalde men zelfs meer of min in de keuze der middelen, om een loffelijk doel te bereiken, het pogen zelve is ook dàn niet te misprijzen, maar integendeel als blijk van goedwilligheid aan te merken. Deze drie Maatschappijen zijn uitvloeisels van Christelijke gezindheid, en bedoelen, te werken in den geest des Christendoms. Dit immers eischt menschenliefde en bevordert algemeene goedwilligheid. Door hetzelve worden de beletselen weggenomen, welke de betere neigingen in den mensch zouden onderdrukken. Vertrouwen op Gods vaderliefde kweekt onderlinge broederliefde. De leer der behoudenis strijdt tegen booze neigingen en lage bedoelingen van bekrompene eigenliefde. Komen er in het huiselijk en maatschappelijk leven weleens omstandigheden voor, welke de goedwilligheid ligt zouden doen verminderen, het Evangelie wijst op hooger standpunt, vanwaar men de dingen der aarde moet beschouwen. Dan wijkt alle liefdeloosheid, en wrevelig misnoegen maakt plaats voor de zachtere aandoeningen van liefde. Zoo leert men belang stellen in menschenveredeling, en werkt mede ten goede, opdat natuurgenooten, naar Gods liefderijke bedoelingen, gelukkig mogen worden. Waar de geest van christus heerscht, is het huiselijk leven eene kweekschool van goedwilligheid, en overvloedige zegen verspreidt zich van hier in wijden omtrek. In den mensch acht en waardeert men dan den mensch, die eene verhevene bestemming heeft. Zoo is men zacht en verschoonend in het oordeelen, maar niet onverschillig of zwak omtrent elkanders gebreken. Men erkent bij ieder den aanleg voor zedelijke volmaking, en acht zich verpligt, tot ontwikkeling van denzelven mede te werken. Men bevordert gaarne genoegen, en helpt, naar vermo- | |
[pagina 83]
| |
gen, waar met raad of daad geholpen moet worden. Men neemt deel aan de genietingen des levens, en veracht niet de vreugde der gezelligheid, maar vermijdt alles, wat strijdt tegen goede zeden. Dubbelzinnigheid of onkiesche woordspeling mag nooit plaats hebben. In doen en laten, in spreken en zwijgen is geen ander doel, dan menschengeluk te bevorderen. Ziet, zoodanige goedwilligheid wordt door het Christendom bevorderd, dat de beletselen wegneemt, die de betere neigingen zouden verhinderen. Hoe meer derhalve zuiver Christelijke beginselen algemeen zijn zullen, des te reiner en edeler moet zich de oorspronkelijke aanleg der redelijke natuur van den mensch vertoonen. Hij, die zichzelven voor anderen heeft opgeofferd, leert ons elke onbetamelijke begeerte en drift overwinnen. Zekere goedwilligheid is oorspronkelijk den mensch volgens zijnen zedelijken aanleg eigen; maar deze neiging onzer redelijke natuur wordt door het Christendom veredeld, verhoogd en meer algemeen uitgebreid. Liefde is het hoofdgebod. Deze bezoekt weduwen en weezen in de verdrukking, onderwijst onkundigen, kleedt naakten, voedt hongerigen, laaft dorstenden, verkwikt en verzorgt kranken, betoont deelneming in het lot van gevangenen, en wijst gaarne den regten weg aan dwalenden. Menigvuldige heilzame inrigtingen zijn door Christelijke gezindheid tot stand gebragt. Hoe beter de menschveredelende strekking van het Evangelie gekend en gewaardeerd wordt, des te meer onbelemmerd zal het woord des levens ten goede werken, des te vlijtiger oefent zich de mensch in zelfbeheersching, en des te duidelijker moet blijken, dat goedwilligheid der menschelijke nature volgens haren zedelijken aanleg eigen is. |
|