| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Bijzonderheden uit het Leven der Christenen in de drie eerste Eeuwen. Uit het Hoogduitsch van H. Schott, Phil. Dr. en Predikant te Leipzig. Te Amsterdam, bij W. Brave, Jun. 1829. In 8vo. 253 Bl. f 2-10c.
Zekerlijk is het een gunstig teeken der tijden, dat de aandacht valt op Bijzonderheden uit het Leven der eerste Christenen. De uitbreiding des Christendoms levert veel merkwaardigs op, waarover men verbaasd moet staan. De leer, welke zoodanige uitwerkselen had, kan geen werk van menschelijke vinding zijn. Ook blijkt uit de Geschiedenis, dat het Evangelie juist hierom te spoediger werd aangenomen door velen onder de Heidenen allerwegen, dewijl het die ongemeene reinheid van zeden bevorderde, en de Geloovigen eene standvastigheid onder het lijden deden blijken, welke ten sterkste getuigt van de wonderbare kracht der waarheid. Schrijver en Vertaler (l.g. bredie) wenschten (blijkens de Voorrede) voor het godsdienstig Publiek, en vooral voor het opkomend geslacht, nuttig te kunnen zijn. Geene volledige of zamenhangende en oordeelkundige Geschiedenis, maar Bijzonderheden moet men hier verwachten. Naar dit plan worde derhalve de inhoud des boeks beoordeeld. Dat hetzelve veel belangrijks bevat en zeer lezenswaardig is, erkennen wij gaarne. De volgende opschriften mogen het uitwijzen: I. De dood van Apostel Jacobus, den ouden. II. Johannes, de Leerling der liefde. III. Het heilig leven der eerste Christenen een middel ter uitbreiding des Evangelies. IV. Grondtrekken van het Christelijk leven in de eerste eeuwen. V. De heilige ijver der Christenen in het onthouden van alle wereldsche begeerlijkheden. VI. De eerste Christenen onder rampen, en bij den dood hunner betrekkingen. VII. Verdrukkingen en vervolgingen der Christenen. VIII.
| |
| |
Eenige proeven van Christelijken geloofsmoed. IX. De liefde der eerste Christenen. X. Het huiselijk leven. XI. Gebed en Godsdienst. XII. Aanneming in de Gemeente, en uitsluiting buiten dezelve; of Doop en Excommunicatie. XIII. Aflaten en Monniken. XIV. Nog eenige voorbeelden van personen, die op onderscheidene wijze het Christendom aannamen, en roemvol hun leven eindigden. Dewijl die werken, waarin zoodanige zaken beschreven zijn, niet ligt in handen van het algemeen komen, prijzen wij allezins het plan, om eenige Bijzonderheden in een beknopt boeksken aan het thans levend geslacht ter lezing aan te bieden. Maar juist hierom zouden wij liever eene andere wijze van behandeling gewenscht hebben. De Eerw. schott schreef immers voor lieden, die ondersteld worden, van de Kerkelijke Geschiedenis weinig of niet te weten. Hij had dus, naar onze gedachten, zijne Lezers eerst beter op het standpunt moeten plaatsen, van waar zij die Bijzonderheden in het regte licht kunnen beschouwen. Hier en daar worden wel eenige aanmerkingen ingevlochten; doch er had meer ter opheldering gezegd behooren te worden. Het is toch niet te ontkennen, dat er soms iets overdrevens in dat verlangen naar de martelkroon plaats had. Zóó ging jezus niet voor, die zich overgaf, toen zijne ure was gekomen. Voorts heerscht op sommige plaatsen een toon, dien wij, althans in een werkje van dezen aard, moeten afkeuren. Hier vooral komt het op juiste en heldere begrippen aan. Dat sommigen of velen der Christenbelijders, ten dage van gevaar, vervolging en lijden, in eenen staat van overspanning zich bevonden, is geenszins te verwonderen; de omstandigheden bragten het mede, en gaven aanleiding, dat zij weleens het
menschelijk leven op aarde niet uit het regte oogpunt beschouwden. Wij zouden dus wel gewenscht hebben, dat de Schrijver op deze en gene plaatsen eene teregtwijzende aanmerking er had bijgevoegd, b.v. op bl. 123, alwaar staat: ‘Daar zij (de gevangen Christenen) reeds voorheen menigmaal over de wijze, op welke een ieder van
| |
| |
hen voor den Heer wilde sterven, hun verlangen aan elkander hadden te kennen gegeven, zoo had saturninus altoos gezegd, dat hij hoopte voor onderscheidene dieren geworpen te worden, om eenen des te roemvoller(?) strijd te moeten strijden. De Heer scheen hunne wenschen te willen verhooren; want saturninus en revocatus moesten eerst met een luipaard kampen, daarna werden zij door beeren aangevallen. Saturus had een' afkeer van beeren, en verlangde door den beet van eenen tijger gedood te worden,’ enz. Van dien aard komt er meer voor. - Dat Christenen in die dagen de Heidensche schouwspelen niet konden bijwonen, is blijkbaar; doch hieruit volgt geenszins, dat men zonder eenige onderscheiding alle tooneelvermaak zoo gestreng zou moeten veroordeelen, als de Schrijver bl. 41 schijnt te willen doen. - Wij verwonderden ons verder, dat dezelve, bl. 43, kon schrijven: ‘Maar wanneer eenige Christenen weigerden in den krijgsdienst te gaan, of eenige posten in den staat te bekleeden, om niet tot den afgodsdienst der Heidenen nader te moeten komen, wijl de Heidensche godsdienst met alle staatkundige betrekkingen naauw verbonden was, en omdat buitendien de krijgsdienst, als een bedrijf van strijden en bloedvergieten, geheel strijdig was met het Christelijk doel, - zoo gingen zij hierin te ver.’ Was de gemoedelijke naauwgezetheid in het eene te prijzen, waarom dan ook niet in het andere? - Het zeggen van cypriaan, bl. 51, dat men afgestorvenen wel mag naoogen, maar niet beweenen - dat men om hunnentwille ook geene zwarte kleederen mag dragen, wijl zij in die oorden met witte kleederen zijn omhangen, had mede wel eenige toelichting noodig. - Op bl. 192 schijnt het dansen op den bruiloftsdag onder de zedelooze vermaken geteld te worden. - Als bewijs
voor kinderdoop wordt, bl. 207, bijgebragt, dat alle menschen aan Christus toegewijd moesten worden; ergo, ook kinderen. Nogtans erkent de Schrijver, dat velen tegen den kinderdoop waren, wijl een kind dat geloof niet kan bezitten, hetwelk
| |
| |
met den doop verbonden behoort te zijn. Maar wanneer hij er bijvoegt, dat velen ook den doop uitstelden, om eerst de wereld regt te kunnen genieten, en dan, wanneer hunne begeerten voldaan waren, alle die misslappen met het water des doops af te wasschen, zoo maakt hij zich schuldig aan eene te harde beoordeeling. - Op bl. 215 vindt men insgelijks eene niet zeer juiste voorstelling: ‘Zij oefenden zich veelal in opofferingen en onthoudingen, die niet als pligten geëischt worden. Zoo zij dit echter noodig voor hun hart hielden, moet men hen daarom nog niet veroordeelen. Er kunnen teedergevoelige zielen zijn, die door het Goddelijke veel sterker bezield zijn, die zich geheel als vreemdelingen op aarde beschouwen, en daardoor te meer naar het hemelsch vaderland verlangen. Kan men hen wel zoo sterk berispen, wanneer zij zich van alle aardsche banden losmaken, om naar het hemelsch vaderland te streven? Onder de eerste Christenen vinden wij zulke gemoederen, die zich al meer en meer van het aardsche onthielden, om geheel voor hunnen Verlosser te leven.’ Wij zouden hierop wel vragen: Wanneer leeft de mensch voor zijnen Verlosser? Behoort niet hiertoe de gemoedelijke vervulling van alle pligten? Moet niet ieder in zijnen kring, naar de mate zijner krachten, werken, zoo lang het dag is?
De stijl des Schrijvers is weleens gezwollen, en het gebruik van beelden niet overal gelukkig. Zoo staat bl. 218: ‘Of wanneer de ziel, die God waarlijk bemint, in het wereldsch gewoel gedrukt en verzocht wordt, dan is dikwijls de eenzaamheid de haven der rust, waar zij ongestoord en veilig de leidstar ten eeuwigen leven volgen kan.’ In de haven der rust ligt immers het schip stil, en kan, zoo het daar veilig ligt, geene leidstar volgen. - Op dezelfde bladz. wordt gezegd, dat het Evangelie onder een' dekmantel van dwalingen verborgen lag. Hoe ongepast!
Om geest en strekking des boeks te leeren kennen, schrijven wij nog het volgende, tot eene proeve, af: ‘Zeker behoorde ook onder het groot aantal van mid- | |
| |
delen, waardoor de Heer zijne zaligmakende leer in de wereld uitbreidde, als een der meest werkzamen, het heilig leven der eerste Christenen. Even als op eene dorre heide of in eene zandwoestijn eene groene landstreek met heldere bronnen en schoone gewassen, zoo vertoonde zich ook de Gemeente der Christenen, onder een diep gezonken, ontaard en tot dierlijke ruwheid verlaagd menschengeslacht; als eene Goddelijke landstreek, door welke een stroom van levend water vloot, afdalende van den zetel van christus, en beplant met tot in de wolken zich verheffende cederen, beladen met vruchten der geregtigheid.’
De Vertaler zegt in zijne Voorrede, dat, indien, gelijk hij wenscht, dit boekje met graagte ontvangen wordt, dit hem welligt zal aanmoedigen, in denzelfden geest dezer proeve, door een vervolg eene meerdere volmaaktheid aan hetzelve te geven. Wat het eerste betreft, wij hopen, dat zijn wensch vervuld moge worden; maar hoe bredie, in denzelfden geest dezer proeve, door een vervolg eene meerdere volmaaktheid aan dit (aan het door hem vertaald) boekje zal geven, begrijpen wij niet regt. Wij kunnen wel gissen, wat de man heeft willen zeggen; - hij wenschte nog meer Bijzonderheden ter lezing aan te bieden. Hij doe het, maar drage zorg voor meerdere volmaaktheid (voor naauwkeurigheid) in taal en stijl. Die iets vertaalt of uitgeeft, moet geene fouten maken, als de volgende: Men vondt; zijnen hand; in hare (haren, van haar gemaakte) zakken; der (van den) moordlust; aan de (den) uitvindingsgeest; hetwelk (hiermede begint men geen' nieuwen volzin); legt (ligt); eenen slang; een hout (houten) werktuig. Op bl. 1: daar eene hemelsche kracht hunne zielen vervulde, het geloof aan Hem, is zeker eene drukfout, en moet zijn: vervulde met geloof, enz.
Treffend is het bl. 85 aangehaalde, schoone antwoord van den grijzen polykarpus, die, tot afzwering van christus door den Heidenschen regter aangezocht, zeide: Zesentachtig jaren ben ik in deszelfs
| |
| |
dienst, en Hij heeft mij nimmer iets kwaads gedaan. Hoe zoude ik dan Hem, mijnen Koning, mijnen Heiland, kunnen lasteren?
|
|