gers in het geloof kan, naar ons oordeel, eer schade dan nut doen aan de goede zaak. Waarom toch alleen aan de Bedienaren van het Heilig Evangelie bij de Hervormde Kerk de uitnoodiging gedaan? Dit valt niet moeijelijk te gissen, als men de veranderde denkwijze des Schrijvers van de Gebroeders Belesteyn in aanmerking neemt. Hij verbeeldt zich thans te ijveren voor de zuivere leer der Hervormde Kerk, en wil daarom de belangen dier Kerk aan den God der Vaderen, aan den Drieëenigen Verbonds-God opgedragen hebben. De Leeraren bij andere Gezindten zijn, zoo wil het de stelselzucht van zekere Zeloten, buiten de Kerk, en komen derhalve niet in aanmerking.
Wat voorts de zaak zelve aangaat, ieder, die acht geest op de teekenen der tijden, erkent den hoogen nood, maar ziet en hoort tevens met innige blijdschap, dat de Verkondigers van het Evangelie der behoudenis, althans bij de Protestantsche Gemeenten, algemeen en zonder onderscheid, naar de behoefte dezer dagen pogen te prediken, en dat de kerken meer dan gewoonlijk bezocht worden. Is er dan zoo dringende noodzakelijkheid, dat men wekelijks buitengewone Bedestonden houde? Wij zien dit niet in. Had willem messchert roeping, om Koning en Kerkbestuur in dezen vooruit te loopen? Wij zouden het geenszins denken. Of moet dit geschrijf eene ingewikkelde beschuldiging zijn, dat men in de Kerk - in de Nederlandsche Hervormde Kerk, het geroep niet reeds verder doet klinken, dan in de gewelven der tempelgebouwen? Het zoude althans zoo kunnen schijnen. Waartoe anders die aanmerking, dat de Vorst door de Grondwet verhinderd wordt, te doen, wat zijn hart verlangt? en dat de hooge Kerkvergadering, door staatsgezag bestaande, door staatkundige redenen wederhouden kan worden?
In Noord-Nederland heerscht een goede geest. Dat messchert en anderen, welke van zekeren aanhang zijn, zoo zij waarlijk het goede willen en uitbreiding des Koningrijks, dat niet komt met uiterlijk gelaat, bedoelen, voorzigtig zijn, en op geenerlei wijze eenig zaad van onrust of wantrouwen en misnoegen onder de menigte strooijen. Maar genoeg over dit ontijdig voortbrengsel van eene pen, waaruit wel iets beters plagt te vloeijen.