| |
| |
| |
Mijne Lotgevallen en Reizen in de Barbarijsche Roofstaten. Uit het Italiaansch van Filippo Pananti. In II Deelen. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1830. In gr. 8vo. Te zamen XX en 667 bl. f 5-80.
Even als eigenbelang en zucht tot gewin voor de voldoening onzer overige behoeften, wenschen en lusten zorgen, zoo doen zij dit, door middel van den boekhandel, ook voor onze nieuws- en weetgierigheid. Sedert de Franschen ondernomen hebben op de Algiersche kust te landen, en dezelve met hunne troepen overstroomen en van hare schatten ontdoen, hebben de heeren boekverkoopers zich bevlijtigd, ons met de noodige kundigheden omtrent dat vreemde land, gelijk wat vroeger, bij den Russisch Turkschen oorlog, omtrent laatstgenoemde natie en de streken door haar bewoond, rijkelijk te voorzien. En loopen deze berigten ook al eens in elkander, en daarbij tevens tamelijk ver uit elkander, men zie dit vrij als overvloed en des te betere gelegenheid aan, om zich het beste aan te schaffen. Zoo komt er, b.v., in het pas gegevene, opzettelijk vervaardigde stukje over Algiers, en van de eene zijde in van kampen's Afrika (misschien minder eene vrucht der tijdsomstandigheden), van de andere in de Schetsen der Turksche Zeden, natuurlijk veel voor, wat wij ook hier vinden, en verschillen zij tevens wel eens in hunne opgaven.
Het onderhavige werk heeft den vorm eener reize, en schijnt ook ten deele wezenlijke lotgevallen van den met name genoemden Schrijver te verhalen. Ondertusschen blijft er ons omtrent den man veel bedekt, dat wij misschien van elders moesten weten, maar dat Recensent, der Italiaansche letterkunde min magtig, nog niet is ter ooren gekomen; zoo als, wat pananti in Engeland was en deed, of en hoe hij vroeger op de Barbarijsche kusten was geweest, enz. Het verhaal vormt overigens bijna enkel eene inleiding en slot; terwijl het ligchaam des werks uit berigten is zamengesteld, die wij hopen, dat op de plaats zelve verzameld, althans onderzocht zijn. De Schrijver is nog al mild met wel eens overtollige geleerdheid en andere sieraden van den stijl, die echter levendig is en aangenaam leest.
Wij zullen onze lezers met den man, die genomen en slaaf
| |
| |
gemaakt, doch gelukkig straks weêr ontslagen werd, niet verder bezig houden, maar liever het een en ander uit het boek overnemen, dat niet slechts deszelfs rijkdom en verscheidenheid, maar ligt ook belangrijkheid, in weerwil van het reeds ontvangene, kan doen zien.
‘Het eigenlijke grondgebied van Algiers strekt zich niet verder dan vier dagreizen van de stad uit. Daar gekomen, vindt men omzwervende volksstammen, die slechts schatting betalen.’
‘Dewijl de Algerijnen geene bruggen hebben en nooit de wegen banen, is het reizen in hun land zeer ongemakkelijk.’
‘De gansche rijkom der Bedouïnen bestaat in hunne kudden. - Zelden slagten zij beesten, maar vergenoegen zich met de wol en melk. - De vrouwen zorgen voor de bijenen zijdeteelt: zij weven ook linnen en meer andere stoffen, maar op ramen, welke zij, onder hare tenten, in de lengte uitspannen; waarbij zij zich van geene spoelen, maar enkel van de vingers bedienen. Zij arbeiden met groote vlijt, en behoeven hierin voor penélopé, andromache en voor de Romeinsche matronen uit den ouden tijd niet onder te doen. Ook gaan zij nog, even als eertijds de dochters van juda (?) elken avond naar afgelegene putten, om water voor het huisgezin en voor de kameelen te scheppen; maar zij zijn niet zoo gedienstig als dina (?), want zoodra een vreemdeling nadert, laten zij haren sluijer vallen en bedekken het gezigt, gelijk rebekka deed op het zien van den jongen izaäk.’
‘Over het algemeen beschouwt de huisheer de bediening der gasten als zijnen bijzonderen pligt; en dewijl het gebruik medebrengt, dat men in deze streken blootsvoets of enkel op zolen gaat, geeft hij aanstonds bevel, den vreemdelingen de voeten te wasschen. Vervolgens bestrijkt hij hun haar met eene welriekende zalf, en zet zich, om hun te meer eer te bewijzen, niet met hen aan den disch, maar blijft staan, om hen te bedienen.’
‘De meisjes zijn in deze heete luchtstreek spoedig huwbaar, en trouwen reeds in haar twaalfde en dertiende jaar; want in dezen ouderdom, zegt een Moorsch dichter, verbeidt de rozeknop de verlevendigende straal der liefde, om zich te openen. - Van een uitzet wordt naauwelijks een woord gerept; want de dochter brengt, behalve hare kleederen, slechts eenige diamanten en matrassen mede. Dit uitzet wordt op
| |
| |
eenen kameel geladen, en, met veel staatsie, door de stad en voorts naar het huis van den bruidegom gebragt. Zelden worden de jonge lieden bij de keus geraadpleegd; zelden hebben zij elkander vóór den trouwdag gezien. Wil de bruidegom iets naders van schoonheid en hoedanigheden zijner bruid weten, dan moet hij tot de boodschaploopsters, die bloemen en galanteriewaren aan de jonge meisjes brengen, de toevlugt nemen, of haar in het bad trachten te zien. - Weinige dagen vóór de bruiloft, rijdt de bruidegom, van trommelslagers en pijpers vergezeld en door zijne vrienden begeleid, die van tijd tot tijd met hunne geweren een salvo schieten, de stad rond. Maar op den bruiloftsdag zelven wordt hij met een talrijker gevolg en grootere staatsie rondgevoerd,.... met een' sluijer bedekt, om zich tegen de magt van booze betooveraars en heksen te bevelligen. - Te negen ure des avonds wordt de bruid door al de bruiloftsgasten naar de woning van haren man gebragt. De bruid wordt in eene soort van tent opgesloten, daarmede op een paard gezet en met brandende fakkels begeleid. Hare verwanten brengen haar nu naar des bruidegoms huis; maar dragen wel zorg, dat zij, bij het intreden, den drempel niet aanroert. De bruidegom ontvangt haar aan de huisdeur, waarop allen, die haar begeleid hebben, terugkeeren, behalve eene soort van bruidleidsters, die eene vrij ligtvaardige taal voeren en verzen opdeunen, welke met de Fescenninische der Ouden veel overeenkomst hebben. Vervolgens begeven de nieuwgetrouwden zich naar het slaapvertrek, waar de evengemelde vrouwen voor de deur blijven wachten op het bewijs der vrouwelijke kuischheid, hetwelk zij dan in triomf naar de ouders der jonge echtgenoote, en van daar, met veel staatsie, door de stad voeren.’
‘Wat de begrafenissen der Afrikaners betreft, een opmerkzaam waarnemer heeft mij eene, waarvan hij te Tunis ooggetuige was geweest, in dezer voege verhaald: vele vrouwen gingen met loshangende haren en treurige gebaren in het vertrek, waar de doode lag; hier sloegen zij zich, onder een jammerend geschreeuw, op de wangen en op de knieën. Vervolgens hield eene oude vrouw eene lange lofrede op de overledene, en het suikken begon op nieuw. Intusschen bragten twee mannen eene ledige kist, waarin alle vrouwen de hoofden staken en zware zuchten loosden; vervolgens gingen twee van haar uit het vertrek, en kwamen met twee
| |
| |
brandende lichten terug, terwijl zij tevens gras in de handen hadden, waarmede zij de kist bestrooiden.... De begrafenis geschiedt met den meesten spoed, dewijl men gelooft, dat de zaligheid van den gestorvenen eerst begint op het oogenblik, dat de aarde hem bedekt....’
‘De Mooren hebben zonderlinge heelwijzen. Zoo strijken zij op kwetsuren versche boter; tegen zinkingpijnen verordenen zij lancetsteken; wonden genezen zij door branding; op ontstokene deelen leggen zij zekere, hun bekende, bladen, en op de door slangen gebetene of door schorpioenen gestokene plekken gekaauwde knoflook of uijen...... Wanneer zij hoofdpijn hebben, leggen zij eene Spaansche vliegpleister op het hoofd. Naar hun oordeel is niets noodiger dan aderlaten, dewijl zij gelooven, dat elke ziekte uit volbloedigheid of uit ontstoken bloed haren oorsprong heeft.’ (Is het niet, of onze nieuwste genees- en heelkunde bij de Mooren ter schole geweest was? en even wel spot er de Schrijver mede.)
‘De opperste van het Algiersche zeewezen zeide tegen den Engelschen Consul en mij, toen het gesprek op den schilder teoreni viel: Dat is eene goede vangst voor ons; want, dewijl hij een groot schilder is, kan hij onze schepen verwen.’
‘De Koran komt met vele nieuwere Europesche boeken daarin overeen, dat hij, zoo al niet met betrekking tot den inhoud, ten minste toch, wat den uitwendigen vorm betreft, zeer fraai is.’
‘De boekdrukkunst is bij de Barbarijers geheel onbekend; want uit vrees, dat eene ontelbare menigte afschrijvers van werk en levensonderhoud zouden verstoken zijn, rigt men geene drukkerij op, weshalve alle verlichting belet en de mededeeling van denkbeelden, welke elders door de drukkunst zoo gemakkelijk gemaakt is, hier bijna onmogelijk wordt.’ (A gouverno voor de tegenstanders der machinerie.)
‘Daar in Barbarije de regters geheel onbeschaafde en onwetende menschen zijn, moet de geregtigheid aldaar geschapen wezen, gelijk men die in Egypte afbeeldt, namelijk zonder hoofd..... Is eene zaak zoo verward, dat de ongeduldige regters er niet wijs uit kunnen worden, dan laten zij beide partijen, benevens den dienstvaardigen advocaat, de schrijvers en de getuigen honderd duchtige stokslagen geven.’
‘Hun cement, hetwelk uit twee deelen houtasch, drie deelen
| |
| |
kalk en één deel zand bestaat, noemen zij tabby. Na deze bestanddeelen zamengemengd te hebben, gieten zij er eene goede hoeveelheid olie bij, en roeren dit alles drie dagen zonder ophouden om, tot het de behoorlijke stevigheid verkrijgt. Tot metselen gebruikt, wordt het op den duur zoo hard als marmer en volkomen waterdigt. Wanneer het langs de muren afloopt, ziet het er uit, alsof het in wijnsteen veranderd ware. Zonden niet de Numidische volken deze behandeling van de Romeinen geleerd hebben, en zou niet deze wijs van metselen het gehelm van de duurzaamheid der aloude gebouwen bevatten? De Mooren weten insgelijks zeer vast leem te bereiden, dat tegen de vochtigheid bestand is. Zij gebruiken daartoe versche kaas, waaruit zij de melk drukken, en welke zij dan met den fijnsten kalk vermengen.’
Na de vruchtbaarheid en rijkdom des lands, het belang, bezwaar en middel van deszelfs vervoering aangewezen te hebben, zegt hij: ‘De inwoners van Mauritanië en Numidië zijn zekerlijk onbeschaafde, maar toch geene wilde volken. Zij waren eens beschaafd, maar werden naderhand verbasterd. Intusschen zijn er nog sporen van hunne krachtige, rijkbegaafde natuur overgebleven. Bij eene zeer levendige verbeeldingskracht, bij eene groote prikkelbaarheid van gestel, beminnen zij al, wat nieuw is. Zij zouden wel te leiden en misschien ligtelijk zoo ver te brengen zijn, dat zij andere wetten, andere gewoonten en ook eene andere godsdienst aannamen. Dit alles deden zij ten minste, toen hun naauwelijks de leer van Mahomed gepredikt was en de wapenen der Sarracenen zich in hun land ter naauwernood vertoond hadden. Immers namen zij steeds elke leer aan, die met hun vurig karakter strookte. Eerst waren zij ijverige Christenen, naderhand even ijverige Muzelmannen: in Fez werden zij met liefde voor de wetenschappen bezield: aan de schoone oevers van den Guadalquivir kenmerkten zij zich door teederheid, heldenmoed en zucht tot romantische togten, hoedanige slechts in de bloeijendste riddertijden ondernomen werden. Hierbij komt nog eene omstandigheid, die op volken, welke de leer van eene blinde voorbeschikking aankleven, een' niet geringen zedelijken invloed zoude kunnen hebben.... Zij gelooven namelijk, dat in het boek des noodlots geschreven staat, dat hunne landen eens door Christenen, en wel door in het rood gekleede soldaten, zullen heroverd worden, en dat deze ontzettende gebeurtenis op eenen
| |
| |
vrijdag zal plaats hebben. Deswege worden alle vrijdagen, van het aanbreken van den dag tot het einde van het groote gebed in de moskee, de stadspoorten gesloten gehouden.’
Men zal deze eenigzins uitvoerige aanhalingen, als het beste middel om het boek te leeren kennen, om derzelver eigene waarde, zoo wij hopen, gaarne verschoonen. |
|