kan ik de groote blijdschap van Uwen ouden Heer, over Uw gelukkig arrivement, zeer wel penetreren.’ enz. Om het bespottelijke van deze gewoonte te duidelijker te doen gevoelen, vraagt de Schrijver, hoe wij Nederlanders er over zouden oordeelen, indien eens beschaafde Franschen er eenen zoogenaamden bon-ton in stelden, om op gelijke wijze een aantal Nederlandsche woorden in hunne taal te vlechten, bij voorbeeld aldus: ‘Quoiqu'etant encore jongue, je me slatte d'avoir assez de verstande pour me faire independant. Ce n'est pour la grappe, mais de tout mon harte,’ enz. Nadat de Schrijver door deze en meer andere voorbeelden en redeneringen het ongerijmde van de door hem gegispte gewoonte, om bij voorkeur bastaardwoorden te gebruiken, heeft ten toon gesteld, wekt hij ieder' Nederlander op, om dadelijk mede te werken tot derzelver afschaffing. Als de meest geschikte middelen tot bereiking van dit doel stelt de Schrijver voor, dat elk vriend der zuivere volkstaal de bastaardwoorden, zoo veel mogelijk, vermijde; dat de jeugd zorgvuldig worde geoesend in het zuiver spreken en schrijven der vaderlandsche taal; dat de onderscheidene regtbanken en besturen in kerk en staat door hun voorbeeld toonen prijs te stellen op eene zuivere volkstaal; eene doelmatige verhandeling over de schoonheid en rijkdom der Nederlandsche taal, behelzende eene opgave van vaderlandsche woorden, die, ofschoon in vergetelheid geraakt, waardig zijn hunne plaats te hernemen, - van zulke uitheemsche woorden, aan welke men het burgerregt zou mogen toestaan, en eene bepaling van de wijze, op welke zulke overgenomene woorden zouden behooren uitgesproken en geschreven te worden; en eindelijk eene regtstreeksche medewerking van letterkundige Genootschappen en van
onzen geëerbiedigden Koning zelven. De Schrijver besluit zijnen arbeid met eenige bijlagen, vroeger reeds geplaatst in het Mengelwerk van de Arnhemsche Courant, over Complimenten en Papa en Mama, benevens het stukje de Vadernaam, overgenomen uit de Gedichten van tollens. - De Schrijver toont, niettegenstaande zijne levendige belangstelling in den bloei van onze taal, geen vriend te zijn van overdrijving, en gaat steeds met bezadigdheid te werk in het behandelen van zijn onderwerp. Voor hen, die in deze zaak overtuiging noodig hebben, en zich willen laten overtuigen, gelooven wij, dat deze Proeve tot overtuiging genoegzaam is; terwijl zij tevens, door luimige voordragt en geoorloofde scherts, een aangenaam onderhoud kan verschaffen.