| |
Levensbeschouwing, toegewijd aan beschaafde Vrouwen, door J.C.A. Sander. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1829. In kl. 8vo. XIII en 128 bl. f 1-:
De Eerw. sander wilde, blijkens de Voorrede, (welke de geëerde lezeressen verzocht worden niet ongelezen te laten) aan vrouwen eenige stof tot nadenken over zoodanige zaken, welker kennis en behartiging den mensch vormen, aan de hand geven. Wij gelooven met den geleerden Schrijver, dat alle menschen tot denkende wezens ontwikkeld kunnen worden; dat er te dezen opzigte geen wezenlijk onderscheid tusschen het hersengestel der vrouw en dat des mans bestaat, en dat men derhalve, voor vrouwen schrijvende, niet slechts kinderboekjes of romans moet leveren. Beschaafde vrouwen kunnen in romaneske zoetigheid geen' smaak vinden. Wij twijfelen echter, of datgene, wat de Heer sander hier aanbiedt, wel door velen met graagte gelezen zal worden. De Schrijver betuigt, dat hij op nadenken van de zijde zijner lezeressen heeft gerekend, en op meer dan eenmaal lezen. De onderwerpen, door hem behandeld, zijn uit het gebied der levenswijsgeerte genomen, gelijk hij zegt in de Voorrede, die, naar ons oordeel, niet het minste gedeelte van het boeksken uitmaakt.
De Inhoud wijst de volgende opschriften aan: Door toegenegenheid in den dood gelokt. Eerste en rijpere leeftijd. De menschelijke rede. Voorzienigheid. De dood. Over de versiering des levens. Theano. Over het Vermaak. Eenige hoofdtooneelen uit Lord byron's Manfred. Ophelderingen.
Door toegenegenheid in den dood gelokt wil, volgens bl. 1, zeggen: Er bestaan gewaarwordingen en behoef- | |
| |
ten, die de Schepper zoodanig in de natuur van het schepsel heeft ingeweven, dat het zich van dezelve niet ontdoen kan, noch ophouden er voldoening aan te begeeren - maar wanneer het deze bevrediging vindt, is allerlei jammer, zelfs de dood er het gevolg van. Hoezeer sander hier eene en andere zeer juiste aanmerking mededeelt, kunnen wij nogtans niet zeggen, dat het geheel ons bevalt. Neiging of genegenheid zoude, naar ons oordeel, beter des Schrijvers meening uitgedrukt hebben, dan toegenegenheid. En wat de hoofdzaak aangaat, ofschoon zinnelijke neigingen en behoeften onafscheidelijk van de menschelijke natuur zijn, men neme tevens in aanmerking, dat het redelijk schepsel verstand en pligtbesef heeft. De vergelijking, van vinkenbaan, vischhengel en wachtelfluitje ontleend, gaat dus niet in allen opzigte door. Wij althans hebben eenigzins andere begrippen van menschelijke bestemming, en zouden, wat sander, bl. 4, onnatuur noemt, weleens noodige zelfbeheersching achten. Juist omdat de mensch die gave van denken, onderscheiden en vergelijken heeft, welke het redelooze schepsel ontbeert, wordt hij, in verhevener zin des woords, eerst regt mensch, naar mate hij dezelve, overeenkomstig het doel des Scheppers, beter gebruikt, en niet enkel, als dier, door zinnelijke neiging zich laat drijven. De Schrijver schijnt liefhebber te zijn van paradoxe tegenstellingen, en dien ten gevolge zich soms sterker of misschien eenigzins anders uit te drukken, dan welligt zijne meening is. Dat de beste menschen
dikwerf vele onaangenaamheden in de wereld hebben, lijdt geen' twijfel; vreemd luidt echter, wat wij bl. 8 lezen: Ten snoodste van de zijde des dulders is dit lot uitgekomen in Hem, die door zijne liefde de geheele menschheid wilde zegenen, en boven wiens kruis hadde moeten staan: Door de volkomenste liefde in den dood gelokt. - Behoort dat wel hier? Die liefde was toch iets anders, dan natuurlijke toeneiging - dan misleiding. Gaarne erkennen wij met sander, bl. 11, dat menschelijke smart den mensch in ondervin- | |
| |
ding en krachtsontwikkeling verder brengt, dan een doorgaans kalm leven immer zou vermogen; doch juist hierom meenen wij niet zoo zeer reden te hebben, om over de gesteldheid der menschelijke zaken ons te beklagen. - Voorts, al heeft ook reinhard, de beroemde reinhard, het gezegd, en in dien zin het gezegd, zoo als de woorden hier voorkomen, wij kunnen ons echter niet vereenigen met de stelling, bl. 14, dat ieder mensch, zonder eenige uitzondering, zich overgeeft, wanneer men hem slechts dien prijs biedt, waar hij voor te koop is; dat er, met betrekking tot elken mensch, zoodanig een koopprijs bestaat, en dat een ieder, die zich nog niet verkocht heeft, slechts daarom dit heeft nagelaten, omdat de regte prijs hem nog niet geboden is. Waar moet dat heen? Wij houden zoodanige redenering voor ongegrond en gevaarlijk. Of bestaat er dan geheel geene deugd? Ongelukkig hij, die alle geloof aan menschelijke deugd verloren heeft! Die uit God geboren is, kan niet zondigen.
Werd niet jezus in alles den broederen gelijk, uitgenomen de zonde, verzocht zijnde, gelijk anderen? En levert de Geschiedenis geene treffende voorbeelden van standvastige volharding in goede beginselen, ook bij sterke verzoeking ten kwade? Wij keuren alzoo mede af, wat sander op de aangehaalde plaats onmiddellijk laat volgen: Dan de Zedeleeraar zegt, dat de mensch zijn verstand gebruiken, zich hoeden moet voor de misleiding der zinnen. Met dit te zeggen heeft de Zedeleeraar gelijk en doet zijnen pligt; maar hij moet zorgen, dat hij niet te zeer uit de hoogte spreke, of wij voegen hem toe, dat stelsels van zedekunde op de studeerkamer worden zamengesleld, maar dat de menschen in de wereld leven. In deze woorden is iets luimigs, dat tegen ons gevoel stuit en bij zoodanig onderwerp niet past. Waartoe die magtspreuken? Men kan ook te veel schermen tegen stelsels. De Heer sander, zelf Prediker van het Evangelie, dat geregtigheid, overvloediger dan die der Schristgeleerden en Farizeën, vordert, zal toch wel niet
| |
| |
in ernst willen beweren, dat aan den eisch eener zuivere zedeleer niet voldaan zoude kunnen worden door menschen, die in de wereld leven? Doch waartoe dan de tegenstelling tusschen stelsels van zedekunde, op de studeerkamer zamengesleld, en menschen, die in de wereld wonen? Dit vatten wij niet regt. Bij velen misschien ware de stelling welkom, dat men het in de maatschappelijke betrekkingen des levens toch ook niet altijd zoo naauw kan nemen met de voorschriften der zedelijkheid; terwijl omstandigheden en ligchaamsgestel steeds grooten invloed op onze denkwijze, op ons doen en laten hebben. Den breederen weg gaat het gemakkelijk op: maar zij, die licht der wereld en zout der aarde behooren te zijn, moeten hunnen broederen en zusteren steeds het volmaakte voorhouden, ten einde ieder zich opgewekt gevoele, om naar toenemende volmaking te streven, ofschoon het toppunt zelve der volkomenheid nooit bereikt worde. Wij vreezen voor alles, wat slechts eenigermate den schijn zoude kunnen hebben van vergoelijking des kwaads. Wij keuren echter niet alles as, wat hier voorkomt, maar meenen, dat de Schrijver weleens te luimig in zijne uitdrukking is, en stellingen daarheen werpt, waarop men gegronde aanmerkingen kan maken. Ook heerscht hier en daar, ja velerwegen, een toon, die zich kenmerkt door zekere onvoldaanheid en ontevredenheid. Vooral in een werkje voor beschaafde vrouwen hadden wij dit anders verlangd.
De volgende stukjes zijn, naar ons oordeel, gelukkiger uitgevallen. Op bl. 39 en 40 kunnen wij weder des Schrijvers redenering niet geheel goedkeuren. Het zij zoo, dat niemand vóór zijnen tijd sterft; volgt hieruit, wat sander van verongelukten en zelfmoordenaars beweert, dat zij langer geleefd zouden hebben, indien zij langer hadden kunnen leven - hetgeen nu, door bijkomende omstandigheden, onmogelijk werd? Zoo kon derhalve ook judas niet anders handelen, dan hij gehandeld heeft? Zelf erkent sander, dat het ons onmogelijk is, de reeks der voorafgaande oorzaken, die, te za- | |
| |
men genomen, deze gevolgen hadden, na te gaan, en de mate van vrijheid, dus van schuld, die daarbij plaats had, te bepalen; dit stemmen wij gaarne toe, maar meenen ons den mensch niet zoo lijdelijk te moeten voorstellen, dat b.v. neiging tot zelfmoord in de eerste beginselen niet te wederstaan zijn zoude. Over de vrijheid der menschelijke daden kan veel geredeneerd en getwist worden; maar behoort dit tot de ware wijsgeerte des levens, of veeleer tot die stelselzucht, waartegen de Schrijver zich verklaart? Invloed van omstandigheden is immers geene volstrekte noodzakelijkheid. Dat derhalve, in dien zin, niemand vóór zijnen dood sterft, zouden wij geenszins willen beweren, op grond, dat de zamenstelling der menschelijk-aardsche natuur, zoo wel als die van elke andere, zich dan eerst oplost, wanneer zij, in dien vorm, niet meer bestaan
kan.
Tot de zonderlinge en gewaagde stellingen behoort verder, bl. 96: Ook de gebreken der menschen zijn, in het oog van eenen denkenden, verstandigen geest, goed. Het zij zoo, dat ieder de beste uitlegger van zijne eigene woorden is; maar schrijver of spreker moet toch daarvoor zorg dragen, dat men hem niet ligt kwalijk verstaan kan. Ja, uit het kwaad zelve komt weleens het goede voort; wij houden het echter voor wenschelijk, zoo min mogelijk gebreken te hebben, die op deze wijze, in de hoedanigheid van kontrasten, ons tot meerder licht, tot reinere goedheid en waarheid opleiden. - Ook twijfelen wij zeer, of de meeste beschaafde vrouwen in dat geheele wijsgeerig gesprek wel zoo veel smaak zullen hebben, als de Grieksche theano.
Hier en daar vonden wij belangrijke wenken in dit werkje, b.v. bl. 13: Weest daarom nooit bevreesd voor eenen leelijken of verschrikkelijken boozen geest; maar weest op uwe hoede, wanneer hij verschijnt in de gedaante van eene schoone vrouw, van eenen schoonen man, van eene goede som, van eenen winstgevenden of hoogen post, en dergelijke. Doch tevens komen er gezegden in voor, welke wij ongepast oordeelen, zoo als bl. 40, waar
| |
| |
wordt gesproken van het zotte en afgrijselijke afbeeldsel (geraamte), waardoor Christenen (?) den dood, aan hunne natuur- en geloofsgenooten, verschrikkelijk hebben pogen voor te stellen. Ook zien wij niet, dat de latere leer (van zinnelijke smart, die men toch wel niet in letterlijken zin behoeft te nemen) zoo veel ongerijmder is, dan de (volgens sander) eerstgenoemde, volgens welke den schimmen noch leed, noch blijdschap wedervoer. Was het dan mede ongerijmd, wat jezus sprak van den worm, die niet sterft, en van het vuur, dat niet uitgebluscht wordt? Aangaande de zaligheid drukt sander zich, bl. 101, insgelijks op eene wijze uit, die voor ons gevoel geweldig stuitend is: Het hoogste zinnelijk vermaak kan slechts één oogenblik duren; daarom ziet men de volken, die de hemelzaligheid in zinnelijk vermaak stelden, de moeite aan, die zij hebben, om de bestanddeelen dezer zaligheid bij elkander te vinden; want wie lust onophoudelijk en tot in eeuwigheid koffij en sorbet? Wien kan het behagen, onophoudelijk en tot in eeuwigheid muzijk te hooren, als (al) is zij nog zoo mooi, en mede te zingen? Er zijn dus eigenlijk geene voorstellingen van zinnelijke hemelzaligheid, die het dulden kunnen van al te nabij bezien te worden, zonder het gevaar (van) den wensch op te wekken, om er van verschoond te blijven. Wij vatten wel, wat de
Schrijver bedoelt, maar keuren toon en wijze van uitdrukking ganschelijk af.
De stijl, eindelijk, is op verre na niet zoo vloeijend en gemakkelijk, als men in een werk voor beschaafde vrouwen zoude hebben mogen verwachten. Zegt men in goed Hollandsch, de menschelijke rede aanbouwen, en eene heilige noodzakelijkheid lief gewinnen? Het laatste althans zal wel een Germanismus zijn.
Wij gelooven, dat petronella moens gelijk heeft, wanneer zij (Legaat aan mijne vrouwelijke Landgenooten) schrijft: ‘Maar ook is het herinneren van vrouwelijke pligten, zoo wel als het ernstig nadenken over belangrijke onderwerpen, welligt aan eene vrouwe- | |
| |
lijke Schrijfster rulm zoo goed toevertrouwd, als aan den, meer tot afgetrokken denken gestemden, Schrijver; ook schoon hij de veredeling van beide geslachten bedoelt. De van alle geleerdheid verwijderde toon, waarop eene zuster hare gedachten mededeelt, zal (hiermede vleije ik mij) door hare zusterlijke vriendinnen volkomen verstaan worden, en over het algemeen met haar gevoel instemmen.’ |
|