| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Bijbeloefeningen over uitgezochte plaatsen des Ouden Testaments, in Leerredenen; door A.C. Romswinckel, Predikant te Dordrecht. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1829. In gr. 8vo. XII en 322 bl. f 3-30.
Bijbeloefeningen in Leerredenen! Wat men er van zeggen moge, wij houden deze benaming voor ongepast. De Eerw. romswinckel heeft hier zeker het gezag voor zich van eenen man, dien wij als een der grootste sieraden onzer Nederlandsche Protestantsche Kerk vereeren, en van wien wij ongaarne verschillen, van den Hoogleeraar heringa, op wiens voorbeeld de Schrijver zich ook beroept in zijn Voorberigt. Maar wij zien niet, wat men tot hare verdediging kan bijbrengen. En het bevreemdt ons te meer, dat de Heer romswinckel deze benaming gekozen heeft, daar hij in datzelfde Voorberigt de Institutio Oratoris Sacri van Prof. van hengel aanhaalt, die in dit werk zeer juist heeft aangewezen, wat men eigenlijk door Bijbeloefeningen heeft te verstaan. Het zijn, namelijk, verklaringen van grootere gedeelten der H. Schrist, waarbij men den tekst van stuk tot stuk nagaat en opheldert, met tusschengevoegde korte praktikale aanmerkingen. Giet men nu deze opstellen in een' anderen vorm, dan gaat het kenmerkende van Bijbeloefeningen verloren, en het worden Preken - gelijk dan ook deze Bijbeloefeningen in Leerredenen, met uitzondering der vierde en zevende, niet anders zijn dan - Preken over lange teksten.
Dan, genoeg van den titel. De Schrijver zegt aan het slot zijner Voorrede: ‘Moge al de gekozene benaming minder behagen; bijaldien slechts de inhoud van dezen bundel den toegenegen' Lezer niet misvallig zij, zal deszelfs uitgave mij geenszins berouwen.’ Wij gaan
| |
| |
alzoo over tot een kort verslag van den hoofdinhoud dezer opstellen.
De bundel bevat tien Leerredenen over de volgende onderwerpen:
I. Hoe de Hemelsche Vader, van den beginne aan, zich aan de zedelijke en godsdienstige onderwijzing van den door de zonde verbijsterden mensch heeft laten gelegen zijn, blijkbaar in de geschiedenis van Kaïn en Abel; naar Genes. IV:3-15. Het tekstverhaal wordt eerst opgehelderd, vervolgens uit het aangewezen oogpunt beschouwd, en laatstelijk toegepast.
II. Abraham in zijn edel gedrag omtrent Lot; naar Genes. XIII. Het tekst-kapittel wordt in het eerste deel van vers tot vers verklaard; terwijl in het tweede de voortreffelijke hoedanigheden, hier door Abraham aan den dag gelegd, worden voorgesteld, en in eene korte peroratie ter navolging aangeprezen.
III. Abraham door God bemoedigd, en met de herhaling en de plegtige verzekering van Deszelfs, hem gedane, belofte aangaande eene talrijke nakomelingschap verwaardigd; naar Genes. XV. Op de verklaring van het geschiedverhaal in het eerste deel volgen in het andere eenige nuttige herinneringen, waartoe hetzelve gereede aanleiding geeft.
IV. Abraham's beproeving; naar Genes. XXII:1-12. Drie bijzonderheden worden in den tekst onderscheiden en achtervolgens overwogen; als, vooreerst, het beproevende voorstel van God aan abraham in vs. 1 en 2 opgegeven; ten tweede, abraham's bereidvaardigheid ter beantwoording daaraan vs. 3-8 beschreven; en eindelijk de dadelijk ondernomene volvoering van hetgeen God aan abraham, ter zijner beproeving, had voorgeslagen, benevens de uitkomst daarvan, gelijk dit een en ander vs. 9, 10, 11 en 12 vermeld wordt. De verklaring van vs. 2, waarin romswinckel van de gewone opvatting afwijkt, willen wij met zijne eigene woorden opgeven: ‘Nogtans was het eigenlijk geen stellig gebod, maar veelmeer slechts een opwekkend voor- | |
| |
stel, dat abraham met die woorden ontving. Bespeurt men zulks al in de gewone overzetting en in andere zoo duidelijk niet; in het oorspronkelijke, echter, laat het zich terstond gevoelen. Te weten, het woordje, in de uitdrukking Neem nu uwen zoon, door nu vertaald, is in den grondtekst een woord van opwekking of aanmoediging, volmaakt overeenkomende met ons nu dan! of welaan! Nu dan! neem uwen zoon, of Welaan! neem uwen zoon, uwen eenigen enz. zoo luidde dus letterlijk de Goddelijke aanspraak. Ik merk dit aan, omdat ik meen, mij daaruit te kunnen verklaren, bij hoedanige gelegenheid die zoo buitengewone en zware beproeving plaats had. Ik verbeelde mij namelijk den Aartsvader, voornemens zijnde, den Heere een offer te brengen. Het beste, dat hij bezit, wil hij gaarne Hem toewijden. Hij overlegt derhalve bij zichzelven, wat nu af te zonderen uit de kudde, tot eene altaargave voor den Heere. Doch wat is het schoonste stuk zijner kudde? Wat is de gansche kudde?..... Hij
gevoelt het, het is alles te gering, om een waardig offer te zijn aan dien God, welken hij eerde. Maar heeft hij dan iets beters of edelers?.... “Ja, abraham!” - zoo spreekt thans tot hem de stem des Heeren - “Ja! gij hebt iets beters, iets edelers; gij hebt izaäk, uwen eenigen, uwen geliefden. Nu dan, zoo gij waarlijk het edelste voor Mij overhebt, en geen offer u te kostelijk zij tot Mijne dienst; welaan dan! neem dezen uwen zoon, ga met hem naar Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer, ter plaatse, welke ik u nader wijzen zal!” - Volgens deze opvatting werd zekerlijk aan abraham niet stellig gelast de opoffering van zijnen zoon. Maar, ondertusschen, zulk een voorstel uit den mond des heeren was voor eenen man van abraham's vroomheid vast niet minder verbindend, ja meer verbindend nog, dan een uitdrukkelijk bevel.’ Bl 92, 93.
Wij twijfelen, of deze opvatting velen aannemelijk
| |
| |
zal voorkomen. Rec. althans vindt daarin groote zwarigheid. En al vertaalt men ook: welaan! of nu dan! dit maakt in den grond geen verschil, en er volgt nog geenszins uit, dat deze Godspraak geen stellig gebod, maar veelmeer slechts een opwekkend voorstel zou behelzen.
V. Mozes, ongezind, maar door God gedrongen, om de roeping tot verlossing van Israël te aanvaarden; naar Exod. IV:1-18. Eerst wordt het tekstverhaal ontvouwd; daarna het gedrag van mozes, zoo als dit hier voorkomt, nader overwogen; en eindelijk aangetoond, hoe het beschouwde dienen kan deels ter bevestiging van ons geloof, deels ter besturing van onzen wandel. De toepassing bevat belangrijke en nuttige wenken.
VI. Israëls overtogt door de Roode zee, en het omkomen van Pharao met zijn leger in dezelve; naar Exod. XIV:15-31. Deze gebeurtenis wordt beschouwd eerst in hare gansche toedragt; daarna in hare gewigtige strekking, en eindelijk in hare nuttige leering. Verlangt gij te weten, Lezers! hoe dit wonder door den Prediker wordt voorgesteld? Verneemt het wederom met zijne eigene woorden: ‘Liever, dan dat wij willekeurige verklaringen zouden omhelzen, houden wij ons aan de duidelijke letter van den tekst. En dan stellen wij ons de zaak in dezer voege voor. Er waait gedurende den ganschen nacht dat is van den avond tot aan den morgen - een geweldig sterke wind dwars over den zeeboezem heen. Deze wind werkt bepaaldelijk over eene zekere streek; scheidt aldaar het water vaneen; en doet alzoo midden in de zee een pad ontstaan, breed genoeg, om den Israëliten, met al hun vee, nog in dien eigen' nacht een' bekwamen doortogt te verschaffen. Zij treden derhalve op het drooge in de zee. En terwijl zij van den westelijken naar den oostelijken oever - welke beide oevers, op de hoogte, waar de overtogt moet geacht worden plaats gehad te hebben, twee tot drie uren gaans van elkander verwijderd zijn: terwijl de Israëliten, van den westelijken naar den oostelijken oever, in goede orde voorttrekken; staat
| |
| |
langs hun pad, ter wederzijden, het water opgehoopt en onbewegelijk, als het ware, gelijk een muur..... Wij ontkennen geenszins, dat, volgens deze voorstelling, de zaak onverklaarbaar en onbegrijpelijk is. Maar juist als zoodanig, als een verbazend wonder wordt zij hier, en ook overal elders in de H. Schrift, opgegeven.’ Bl. 168, 169. - Het komt ons voor, dat de voorstelling, welke men bij van der palm (zie vooral zijnen Bijbel voor de Jeugd) en anderen van deze gebeurtenis vindt, veel aannemelijker is, terwijl zij echter verre af is van willekeurig te zijn of met de letter van den tekst te strijden. Door die opvatting, gelijk de Hoogl. van der palm te regt aanmerkt, wordt wel het wonderbare, het wonderlijke van het geval verminderd, maar geenszins het wonder weggenomen; integendeel verschijnt dit in een schooner, den God der Natuur veel waardiger licht. Voor het overige behelst het derde of toepasselijk deel dezer preek wederom veel waars en goeds.
VII. David, Nabal en Abigaïl; naar 1 Sam. XXV:2-35. Vier bijzonderheden worden in dit verhaal onderscheiden en achtervolgens overwogen: vooreerst, nabal's grove en beleedigende onbescheidenheid jegens david; ten tweede, david's opbruisende gramschap en voorgenomene wraakoefening deswege; ten derde, abigaïl's voorzigtige poging tot stilling en afwending van dezelve; en eindelijk, ten vierde, de heilzame uitwerking daarvan op david's gemoed.
VIII. David en Barzillai; naar 2 Sam. XIX:31-39. Eerst wordt het geschiedverhaal opgehelderd; dan nader stilgestaan bij hetgeen in de hier voorkomende personen ons meest treft (david's dankbaarheid en barzillai's verstandige denk- en handelwijze); eindelijk uit het beschouwde lessen van wijsheid en deugd opgezameld. - Deze preek is, meer dan eenige andere in dezen bundel, uitgerekt en vol herhalingen.
IX. Die God vreest, is welgelukzalig; naar Psalm I. Het lied wordt verklaard en toegepast. Of de ontleding
| |
| |
van den Psalm van den smaak des Predikers getuige, moge elk Lezer beslissen. Men neme slechts het begin: ‘In de eerste plaats zou ik dan den Psalm voor u ophelderen. Gelijk reeds gezegd is; het geluk van den Godvreezende maakt deszelfs inhoud uit. Namelijk dit geluk wordt geprezen, in de twee eerste verzen; hierop wordt, in de twee volgende verzen, het daar voorgestelde door vergelijking en tegenstelling uitgebreid; terwijl eindelijk, in de beide laatste verzen, al het voorgestelde nadrukkelijk bevestigd wordt.’
‘In de twee eerste verzen wordt het geluk van den Godvreezende aldus geprezen: Welgelukzalig is de man enz. De Godvreezende, welks (wiens) geluk de heilige Dichter prijst en verheft, wordt derhalve niet slechts eenvoudiglijk genoemd, maar tevens op tweederlei manieren beschreven; eerst ontkennender- en daarna stellenderwijze.’
‘Ontkennenderwijze beschrijft hem de Dichter enz. enz. enz. Bl. 267, 268.’
De Prediker gaat vervolgens dus ter toepassing over: ‘Na deze opheldering van den Psalm, zal hij wel voor u allen volkomen verstaanbaar en duidelijk zijn.’ Dat gelooven wij ook. ‘Zou ik mij ook niet mogen vleijen, Aand.! dat velen uwer deszelfs schoonheid gevoelen?’ Dat gelooven wij minder.
X. De heilzame werking van het vertrouwen op God, zoo als dezelve in David op te merken is; naar Psalm XXVII. Het gedicht wordt eerst van stuk tot stuk nagegaan; voorts wordt in hetzelve onderscheidenlijk opgemerkt de weldadige werking van het vertrouwen op God, welke zich hier in david vertoont; (bl. 307, 308: ‘En welke weldadige werking van het vertrouwen op God, dat david bezielde, vertoont zich dan in hem, naar den beschouwden Psalm? De heilzame werking van david's vertrouwen openbaart zich, naar denzelven, in verschillende bijzonderheden; doch meest en voornamelijk in deze vijf: het schiep hem vreugde in het hart; het sterkte hem met moed; het
| |
| |
vervulde hem met liefde en heerschende gezindheid tot de dienst van God; het maakte hem vrijmoedig in het gebed; en het deed hem onwankelbaar zich verlaten op Gods beloftenissen. - Welaan, Toeh.! vernieuwt uwe aandacht, opdat ik u het daar opgenoemde bij de stukken, schoon nogtans kortelijk, aanwijze);’ eindelijk daaruit aanleiding genomen, om tot het aankweeken van zulk een vertrouwen op te wekken.
En nu de slotsom van ons beoordeelend verslag? Wij hebben de gekozene benaming afgekeurd; doch daar wil de Schrijver over heen stappen: bijaldien slechts de inhoud van dezen bundel den toegenegen' Lezer niet misvallig zij, zal deszelss uitgave hem geenszins berouwen. Nu, wat Rec. betreft, hij ontkent niet, dat er veel waars en stichtelijks in dezen bundel gevonden wordt; maar indien dit eene voldoende reden is voor elken Prediker ter uitgave van zijnen kanselarbeid, goede Hemel! met welk een' vloed van preken loopen wij dan nog gevaar van overstroomd te worden!
Wij mogen ten slotte niet nalaten op te merken, dat den Steller dezer Leerredenen het gebrek van velen onzer Kanselredenaars aankleeft. Wij bedoelen dat groote gebrek van een' matten, slependen, sopperigen stijl, die door de opeenstapeling van synonyme woorden en spreekwijzen alle kracht en gloed verliest. In het belang onzer letterkunde in het algemeen en der kanselwelsprekendheid in het bijzonder achten wij het noodig, daarop den Eerw. romswinckel en allen, die aan hetzelfde euvel mank gaan, opmerkzaam te maken, door het aanvoeren van enkele staaltjes, uit een' grooten voorraad gekozen.
Reeds bl. 3 onderaan lezen wij: ‘om voorts nog, ten besluite, met u te letten, op hetgeen hier tot onze leering valt op te merken of te bedenken.’ Daarop volgt onmiddellijk: ‘Hetgeen in den tekst te boek gesteld is, vereischt en verdient eene zorgvuldige en naauwkeurige toelichting.’ - Bl. 9: ‘en dat hij daarom tegen de zonde, die zoo gevaarlijke vijandin, behoorde op zijne hoede te wezen, dezelve tegen te
| |
| |
gaan, te beteugelen en te bedwingen.’ - Bl. 11 vinden wij deze omschrijving van kaïn's vraag: ben ik mijns broeders hoeder?: ‘Behoef ik ook over hem te waken, of voor hem te zorgen? Ben ik over hem gesteld, om hem te behoeden?’ Hoe mat! - Bl. 17: ‘Namelijk wij willen zien, hoe ons hier als in een duidelijk sprekend voorbeeld, als in eene treffelijke proeve voorgesteld, als in een levendig tafereel gemaald worde: hoe de Hemelsche vader, van den beginne aan, werkzaam geweest is tot zedelijke en godsdienstige onderwijzing van den door de zonde verbijsterden mensch; hoe Hij hem, gelijk een vader zijn kind, naar zijne vatbaarheid en behoefte, en met zooveel wijsheid als liefde, ter zijner teregtleiding, ter zijner verbetering en behoudenis vermaande en onderrigtte.’ - Bl. 42: ‘dat hij alleenlijk aanmerkte de schoonheid en de vruchtbaarheid der landstreek, zonder zicher om te bekommeren, of ook de zedeloosheid, de snoodheid en goddeloosheid van derzelver bewoners voor hem gevaarlijk en verderfelijk konden worden. En hij heeft naderhand deze onbezonnenheid en dwaasheid duur moeten betalen.’ - Bl. 56 en 57: ‘Onder de vele en velerlei merkwaardige bijzonderheden, waarvan abraham's geschiedenis vol is, van het begin tot aan het einde, verdient voorzeker, ja verdient inzonderheid mede geteld te worden, hetgeen in het kapittel, dat wij daar gelezen hebben, beschreven staat. Hetzelve betreft het voorgevallene tusschen den Allerhoogste en abraham, toen deze eens door eene vlaag van neerslagtigheid en droefgeestigheid overvallen geworden was. Het
verhaalt ons, hoe deze vrome dienaar en vriend van God, door Deszelfs minzame toespraak en herhaalde, ja zinnelijk en plegtig bevestigde, belofte, getroost, opgebeurd en bemoedigd werd.’ - Bl. 72: ‘Het mogt hem gebeuren, in eene vlaag van neerslagtigheid en droefgeestigheid, door Gods vriendelijke toespraak, vertroost en bemoedigd te worden. Het mogt hem gebeuren, nopens
| |
| |
hetgeen hij vurigst verlangde en wenschte, Gods uitdrukkelijke toezegging en stellige belofte te bekomen. Het mogt hem gebeuren, deze hem gedane toezegging en belofte zinnelijk en plegtig, en op de meest geruststellende wijze, bevestigd en gestaafd te zien.’ - Bl. 185: ‘Na, door plaag op plaag, vreeselijkst gestraft en geteisterd te zijn, hadden zij ten laatste voor Hem gebukt, en hadden zij Israël - het voorwerp van hunne verachting, van hunne mishandeling, van hunne verguizing, van hunne wreedheid, het onschuldige voorwerp van hunne gruwzame ongeregtigheid - laten uittrekken uit Egypte.’ - Bl. 223: ‘Toen (aldus lezen wij aan het begin der genoemde verzen) zeide david tot abigaïl: “Gezegend - gedankt, geloofd en geprezen - zij de Heere, de God Israëls, die u te dezen dage mij te gemoet gezonden heeft! En gezegend - gedankt en geprezen - zij uw raad; hetgeen gij gedaan hebt, uwe voorzigtigheid en schranderheid, uw wijs overleg, de gepaste middelen, welke gij te werk gesteld, de verstandige maatregelen, welke gij genomen hebt, om mijnen toorn te bedaren en mijne gramschap te stillen, om mij te wederhouden van het kwaad te volbrengen, welks bedrijving ik besloten had! En gezegend zijt gij - ja, gedankt zijt ook gij zelve, dat gij mij te dezen dage geweerd, verhinderd en belet hebt van te komen enz.”’
Dan, reeds genoeg. Wij eindigen met de woorden van herder (Fragmente zur Deutschen Literatur. Dritte Sammlung. Sollen wir Ciceronen auf den Kanzeln haben?): ‘Wo schleppt sich die Sprache mehr, als auf den Kanzeln? - Hier, wo man das Verständliche des Vortrages so oft darein setzt, mit einem Schwall von Worten nichts zu sagen, den Perioden in seine fürchterliche Glieder zu ordnen, um einen Panischen Schauder einzujagen. Wie oft hört man einen Gedanken nach diesem Zuschnitt: “Wenn wir um uns umherschauen - wenn wir - wenn wir - weil es - so
| |
| |
werden wir gewahr, dass die Menschen Sünder sind:” dies ist die gewöhnliche Homiletische Schlachtordnung, die Bindewörter, und Beiwörter, und Hulfswörter, und Synonymen, und periodische Theile in Ueberflusz hat, um den Mangel an Gedanken zu verbergen, die das Ohr übertäubet, um nicht die Leere des Verstandes zu zeigen; dies ist der flieszende Vortrag, der vor dem Essen heilsamen Appetit, und nach dem Essen einen sansten Schlaf machet.’ |
|