| |
Inleiding tot de Entomologie, of Grondbeginsels van de Natuurlijke Geschiedenis der Insekten, door W. Kir. by en W. Spence. Met Platen. Naar den vierden Druk uit het Engelsch vertaald, onder opzigt van J. van der Hoeven. Isten Deels 2de Stuk. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1829. In gr. 8vo. 277 Bl. Bij Inteek. f 2-80. buiten Inteek. f 3-25.
Met dit stuk is het eerste deel van dit belangrijk werk, van welks eerste stuk wij vroeger een kort verslag gegeven hebben, nu volledig. Hetzelve is in denzelfden geest bewerkt, en de vertaling verdient denzelfden lof van naauwkeurigheid en getrouwheid. De negende brief, waarmede dit stuk aanvangt, handelt over de middellijke bevoordeeling door Insekten; dat is, over de rol, die zij in de huishouding der natuur tot instandhouding van het geheel vervullen, door de rotting te weren, elkanders te groote vermeerdering door wederzijdsche verdelging te beletten, tot voedsel voor andere dieren, vooral voor vogels en visschen, te verstrekken, en bij sommige planten de bevruchting te bevorderen. De tiende brief heeft de onmiddellijke bevoordeeling door Insekten tot onderwerp. Hier toonen ons de Schrijvers, hoe veel gebruik men in onderscheidene landen van sommige Insekten tot voedsel maakt; zij handelen daarna over de geneeskracht van eenige soorten dezer klasse, over het nut, dat wij in de kunsten van voortbrengselen der Insekten, zoo als van de galnoten, van de cochenille, van zijde, enz. trekken. De elfde brief handelt over de liefde der Insekten voor hunne jongen, welke door sommigen alleen betoond kan
| |
| |
worden, door de eijeren, waaruit zij zullen voortkomen, op eene veilige plaats te leggen en van voedsel wèl te voorzien, bij anderen zich tot de reeds geborene jongen uitstrekt. Onder deze laatsten behooren vooral de gemeenschappelijk zamenlevende, zoo als mieren, wespen, bijen. Wij willen, tot een staaltje van de wijze van behandeling, uit dezen brief eenige bijzonderheden aangaande de mieren overnemen. Na eerst verhaald te hebben, hoeveel zorg de werkmieren voor de maskers en poppen betoonen, hoe zij ze dagelijks naar het bovenste gedeelte van het nest dragen, om ze tegen den avond weder naar diepere cellen te vervoeren, waar zij tegen de koude beveiligd zijn, met welk eene onverpoosde werkzaamheid zij de maskers voeden, gaan de Schrijvers aldus voort:
‘Gansch anders, dan men het bij andere Insekten heeft waargenomen, komt zelfs het halen van de jonge mieren uit de zijden spinsels, waarin zij opgesloten zijn, voor rekening van de werkmieren, die door een gevoel, dat voor ons onbegrijpelijk is, onderrigt worden, dat het volkomen Insekt gereed is, om uit het graf te voorschijn te komen, maar dat het zulks buiten hulp niet kan doen. Als zij nu zulks ontdekken, grijpt er onder haar eene groote drukte plaats. Er klimmen drie of vier op een spinsel, dat zij ter plaatfe, waar het hoofd ligt, met hare kaken beginnen te openen. Eerst trekken zij eenige weinige draden van het spinsel af, om hetzelve dunner te maken. Dan maken zij daarin eenige kleine openingen, en snijden zij de draden tusschen dezelve met groot geduld een voor een door, tot dat er eene opening ontstaat, door welke zij den gevangenen er uit kunnen halen, hetgene zij dan zeer behoedzaam doen. De jonge mier steekt nog in haar huidje; maar dit halen de werkmieren er af, zorgvuldig elk lid uit deszelfs velletje trekkende, en de vlerken der gene, die daarmede voorzien zijn, voorzigtig uitspannende. Na deze bevrijding, en eene volgende voeding van de jonge Insekten, bewaken zij ze
| |
| |
nog eenige dagen, en volgen zij ze alomme, hen (hun) de toegangen en kronkelpaden van het gemeene verblijf leerende onderscheiden. En wanneer de mannetjes en wijfjes ten laatste beginnen te vliegen, verzellen de genegene stiefmoeders hen, beklimmen zij met hen den top der hoogste planten, betoonen zij voor hen de grootste bekommering, willen sommige hen zelfs weêrhouden, voeden zij hen voor het laatste onder liefkozingen; en, wanneer de vliegende dieren de lucht klieven en verdwijnen, verwijlen zij nog eenige oogenblikken bij de voetstappen van die geliefde wezens, welke zij zoo voorbeeldig verzorgd hebben, en nooit zullen wederzien.
In het aangevoerde verhaal wordt, behalve bij het eijerleggen, geene melding van de wijfjes-mieren gemaakt, welke de wezenlijke moeders van de gansche maatschappij zijn. Gij deelt zeker niet in de onderstelling, dat zij nimmer den invloed van het Goddelijk beginsel van kroostliefde gevoelden. Als er eene nieuwe maatschappij gevestigd, en deze talrijk genoeg is, dan hebben de wijfjes, wel is waar, genoeg te doen met ze van eijeren, ter noodwendige voortbrenging van nieuwe wijfjes, mannetjes en werkmieren, te voorzien, die, volgens gould, in drie verschillende jaargetijden gelegd worden. Dit is de gewone pligt, welke haar door de Voorzienigheid aangewezen wordt. Maar, bij den eersten aanleg van eene maatschappij, doet het wijfje het voornaamste, en vervult hetzelve al de moederpligten, welke ik zoo even tot de bijzondere verrigtingen der werkmieren heb gebragt; en, eerst wanneer deze genoegzaam talrijk geworden zijn, om de vervulling der moederpligten over te nemen, wijdt de moeder zich uitsluitenderwijze aan het eijerleggen.
Dit tijdvak van de geschiedenis der mieren levert een zeer aandoenlijk voorbeeld op van de zelfverloochening en opoffering dier wonderbare schepseltjes. Als gij eenigzins op hetgene er in een mierennest
| |
| |
omgaat, hebt gelet, zult gij eenige mieren hebben opgemerkt, die eenigzins grooter dan de overige waren, en in den eersten opslag, evenmin als de werkers, vleugelen schenen te hebben, maar, naauwkeuriger beschouwd, een klein deel van derzelver grondstuk, of de gaatjes, waarin dezelve gestoken hebben, vertoonen. Dit zijn wijfjes, die hare vleugelen, niet bij toeval, maar opzettelijk, vernield hebben. Als eene wijfjes-mier het eerste uit de pop komt, heeft zij twee paar vlerken, waarvan het bovenste of buitenste paar grooter is, dan haar lijf. Daarmede klieft zij, als maagd, de lucht, door duizenden van de andere sekse omgeven, die naar hare gunst dingen. Maar, heeft zij eenmaal gepaard, dan sterft de ongelukkige, aan wien zij zich verbond, en denkt de weduw enkel aan het verzorgen van het gemeenschappelijk kroost, aan de stichting van een onderaardsch verblijf, waarin zij hare eijeren leggen en koesteren, en hare hulpelooze jongen verzorgen mag, tot dat dezelve, door verschillende afwisselingen henen, in hunnen volkomenen staat geraakt zijn, en een deel van hare moederpligten overnemen. Hare groote vlerken, waarmede zij voormaals in de lucht danste en zich heerlijk vermaakte, worden, als een noodeloos sieraad, dat haar bij de dure verpligting, welke haar bovenal ter harte gaat, slechts belemmeren zou, zonder een oogenblik bedenkens uitgeplukt. Welk eene les voor vrouwen, die een min of meer talrijk kroost te verzorgen hebben, en aan wie men wel, met salomo's woorden tot de luiaards, mag toeroepen: Gaat naar de mieren en wordt wijs!’
De twaalfde brief handelt over het verschillend voedsel der onderscheidene Insektensoorten, en over de werktuigen, waarmede zij het tot zich nemen. De dertiende brief leert ons de listen kennen, die sommige Insekten ter verkrijging van voedsel bezigen. Hier vindt men een omstandig verslag over de webben, die onderscheidene spinnen vervaardigen, en eene beschrijving van het trechtervormig hol, dat de mierenleeuw in het zand uitgraaft, om
| |
| |
zijne prooi te bemagtigen. De woningen der Insekten maken het onderwerp der twee laatste brieven van dit deel uit. Eerst worden, in den veertienden brief, de woningen van eenzaam levende Insekten beschreven, zoo als de kokertjes der bladsnijdende bijen, de galnoten, de huisjes der larven van onderscheidene motten, enz. De laatste brief maakt ons met de nog kunstiger woningen van maatschappelijk te zamen levende Insekten bekend. De nesten van wespen, de gebouwen der Termiten beslaan daarin eene voorname plaats, en vooral ook, die wij niet het laatst moesten noemen, de kunstige gebouwen der bijen, waaromtrent de gevoelige natuuronderzoeker bonnet eenmaal uitriep: ‘Quel abîme aux yeux du sage qu'une ruche d'abeilles! Quelle sagesse profonde se cache dans cet abîme! Quel philosophe osera le sonder!’
Deze opgave van den hoofdinhoud van het voor ons liggende werk zal voldoende zijn, om onze lezers van de belangrijkheid van deze Grondbeginsels van de Natuurlijke Geschiedenis der Insekten eenig denkbeeld te geven. Wij hopen, dat deze vertaling hier te lande een onthaal vinde, hetgeen eenigzins beantwoordt aan dat, hetwelk aan het oorspronkelijk werk in Engeland mogt te beurt vallen. |
|