Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830
(1830)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Tot hiertoe en niet verder! Staatkundige Beschouwing van Nederlands toestand, bij den afloop van het jaar 1829. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1830. In gr. 8vo. 80 Bl. f :-80.
| |
[pagina 206]
| |
de factie verkiest te zeggen, ministeriélen) zin geschreven, in den geest der Nederlandsche Gedachten. Van het begin der onlusten, in 1783, haalt No. 1 de zaak op. Hoe hij over de Franschen van 1795 denkt, moge het gezegde bewijzen: Geene redders kwamen ons, maar roovers. (Volkomen waar, mits men daarbij voege, niet individueel, maar roovers in massa en onder beleefde vormen.) Spoedig springt hij nu over tot de kostbare vrucht der overheersching, de herstelling der eendragt tusschen de beide partijen, die sedert twee Eeuwen de oude Republiek hadden verscheurd. Ongetwijfeld zou die eendragt niet alleen zijn bevestigd gebleven, maar ook de rijkste vruchten hebben gedragen, zonder de inlijving van Braband, dien twistappel, welken de Engelsche Ministers ons, als eene doos van Pandora, hebben geschonken! Ongelukkig, zegt de Schrijver, moest de vereeniging, door de onverwachte terugkomst van napoleon, overhaast worden, eer een voorloopig afzonderlijk bestuur de bijgevoegde gewesten naar derzelver geaardheid en behoeften genoegzaam kon hebben doen kennen. Ongelukkig toonde zich reeds dadelijk een slecht voorteeken voor de toekomst: op den wenk van een' Bisschop, die de uitsluitende heerschappij der Roomsche Godsdienst doorzetten wilde, keurden de meeste Notabelen uit België de nieuwe Grondwet af. Zoo had men gezien, wat de lange Spaansche en Oostenrijksche heerschappij in België voor vruchten gedragen had! - Nu gaat de Schrijver over, om de onderscheidene partijen in dat land te doen kennen. Het komt ons echter voor, dat hij te veel invloed, zoo wel als te veel gevaar, aan de Pseudo-Liberalen boven de PapistenGa naar voetnoot(*) toekent. De laatsten zijn eigenlijk de gevaarlijke vijanden, die zich van de eersten, als werktuigen, als middelen, bedienen: want | |
[pagina 207]
| |
het getal der Jakobijnen in België is nietsbeduidend; het zijn slechts eenige schreeuwers, jonge Advocaten, of zelfs nog vlasbaarden van studenten, die de afgezaagde brabbeltaal der Fransche Omwenteling in de woestijn zouden prediken, zoo de alvermogende Priesters thans - tot nader order - aan hunne leeken geen bevel gaven, om naar de taal der zoogenaamde vrijheid te luisteren, en derzelver leuzen te gebruiken. Immers, bij die, anders zoo zwakke, partij bevinden zich de gemakkelijkheid van te schrijven en in de Staten-generaal te spreken. Hoe jammerlijk het daarmede voor de Priesterpartij uitzag, eer zij het verbond met de Liberalen had aangegaan, zal men zich nog herinneren, als men bedenkt, dat de Heer sassen van isselt (!) destijds bijkans haar eenige orgaan was. Nu zijn alle de sprekers der factie vrome Pausgezinden, zelfs Ultramontanen, en van hunnen kant zoeken de Priesters de bevolking voor de vrijheid in beweging te brengen. Weldra echter zouden zij hunne tegenwoordige vrienden, na de overweldiging der Regering, zoo de Koning hun door zijne vastheid, de Ministers door hunne tijdige maatregelen den pas niet hadden afgesneden, ook wel hebben weten te lozen. Maar onze Schrijver ziet blijkbaar meer gevaar in de demokratisch-gezinde partij. Het is hem niet naar den zin, dat de Koning, niet alleen in Holland, maar ook in België, volstrekt naar geene voorgaande handelingen, zelfs naar geene denkwijze ten aanzien der Regering, vroeg, en gestrenger was in het toezigt op de aanstaande Roomsche Geestelijkheid, dan op de regtsgeleerde liberale studenten. Wat het eerste betreft: hoe loffelijk ook de bedoeling, en hoe verheven het grondbeginsel zij, hetwelk de Regering daarbij geleid heeft, zoo kunnen wij toch niet anders dan betreuren, dat wezens als de celles en stassart, in stede eener Amnestie, waarop zij des noods hadden mogen hopen, nu gunsten en onderscheidingen ten deele vielen, en dat de eerste - de verachtelijkste der twee - zelfs naar Rome gezonden werd, om het Concordaat te sluiten, waarmede hij voor Neder- | |
[pagina 208]
| |
land het Trojaansche paard heeft ingehaald! - Maar de Schrijver valt blijkbaar op kleinigheden, of niet meer dan strikt regtvaardige maatregelen. Zoo zegt hij (bl. 20): ‘De Franschen en Spanjaarden, Portugezen, en wie al meer niet? waren in het Rijk toegelaten.’ Van de Franschen willen wij niet spreken; maar moest aan de slagtoffers van eenen ferdinand, eenen michiel den Slagter, door eene Nederlandsche Regering inwoning geweigerd worden? Welk een bekrompen denkbeeld! Inderdaad gaat de Schrijver - ook al om het misbruik, dat van het woord is gemaakt - in zijnen afkeer van het Liberalismus te ver. Inderdaad waren de menschen, die in Spanje de fnuiking der geestelijke en wereldlijke tirannij begeerden en de Inquisitie afschaften, geheel andere menschen dan de Pseudo-Liberalen in België, die met de outerslaven broederschap tegen de Regering maken. - Ten andere vindt er de Schrijver iets in, dat men te Brussel van le Roi des Pays-Bas spreekt. Is dit dan niet de titel des Konings? De ellendige dubbelzinnigheden der Franschen raken ons niet. De Schrijver wilde, dat men de verkleefdheid aan de Regering door bijzondere belooningen zou hebben vergolden. Dit zou juist het middel geweest zijn, om het misnoegen te vermeerderen, en een voorwendsel - ja, laten wij zeggen, eenen grond te verschaffen. Was het Ministerie van villèle wel door iets zoo hatelijk aan de Fransche Natie, dan door deze onderscheiding? Maar daaruit ontstond immers de meening, ‘dat het loffelijk is, zich tegen de wettige staatsmagt te verzetten?’ (Tot hiertoe enz. bl. 66, 67.) Niet daaruit, maar uit de inblazingen der Geestelijken, die zulks uit naam der Kerk durfden beweren, en, al waren zij ook hare ongetrouwe tolken, nogtans bij de leeken maar al te veel gehoor vonden. De Schrijver noemt intusschen het veronachtzamen van de politieke gezindheid der ambtenaren onverschilligheid; hij wil, dat de Regering zelve door de drukpers hare beginselen voortplante; dat zij bij het Hooger Onderwijs de politieke gezindheidin aanmerking | |
[pagina 209]
| |
neme; en hij vindt in de Koninklijke Boodschap van den 11 December den waarborg, dat dit in 't vervolg het geval zal zijn. Wij moeten echter erkennen, dit niet daarin te hebben kunnen vinden. De Koning zou zijnen post aan geenen ambtenaar onttrekken, die om financiéle redenen zijne stem aan het Budget geweigerd had, of die om eenige andere reden, ook in gewigtige onderwerpen, tegen het Bestuur adviseerde. Maar wanneer iemand eenen stelselmatigen, geregelden tegenstand tegen het Gouvernement organiseert; wanneer hij reeds deel heeft in een complot der Geestelijkheid, om den Koning der Nederlanden te behandelen gelijk de Bisschoppen der negende Eeuw Keizer lodewijk den Vromen, of zoo als die van Italié en Duitschland Keizer hendrik den IV, om den Koning tot eenen slaaf der Priesters te maken; wanneer een Oud-Prefekt van napoleon beweert, dat de Koning te veel noodelooze pensioenen geeft, terwijl hij, schaamteloos, voor eene driejarige tirannij over de Zuidhollanders 1800 gulden in 't jaar trekt, en nu, volgens zijne eigene leer, daarvan ontzet wordt; wanneer een Districts-Commissaris alles doet, om Godsdiensthaat te bevorderen, en de massa der Roomschgezinden, omdat zij de meerderheid uitmaken, tegen hunne Protestantsche medeburgers in 't harnas jaagt, - dat dan het Gouvernement dezen zijn vertrouwen onttrekt, dit is nog geen bewijs, dat de Koning niemand met een ambt begunstigen zal, wiens politieke gezindheid niet volkomen met die der Regering overeenstemt. In dit punt komt onze Schrijver ons wat te uitsluitend voor, en zou er van zijne leer ligt het schromelijkste misbruik kunnen worden gemaakt. Nog blijkbaarder is dit in No. 2, Voortaan. Om zich in zijne stelling gelijk te blijven, keurt de Schrijver zelfs den revolutionairen maatregel der mannen van den 22 Januarij 1798 goed, die allen, die met hen niet eveneens dachten, niet slechts uit het Bestuur, maar zelfs uit de Kiesvergaderingen weerden. Eene Regering moet zich | |
[pagina 210]
| |
dus tot hoofd eener partij opwerpen? Tot zulke ongerijmdheden vervalt men door het volhouden van een valsch stelsel, hetwelk men toch zelve eenigzins moet wijzigen (bl. 16, vergeleken met bl. 19). Hij gaat verder over tot een betoog van de nuttigheid der bekende aanschrijving van den Minister van Justitie; wenschende, dat de andere Ministeriën een' dergelijken krachtigen maatregel hadden genomen. Hij beweert, dat het Artikel in de Grondwet, waarbij de vrijheid van drukpers wordt gewaarborgd, slechts vrijheid van voorafgaande censuur bedoelt, daar wel degelijk de verantwoordelijkheid daarbij wordt bepaald. Dit heeft zekerlijk veel voor zich, mits het niet te ver worde uitgebreid; want anders zou het uitgeven van boeken (indien eene wet b.v. scherpe bepalingen maakte omtrent de beoordeeling der daden, zelfs van administrative ligchamen) daarom niettemin zeer belemmerd worden, daar men zich toch niet gaarne ieder oogenblik regtsgedingen wil op den hals halen. Maar zekerlijk gaat men aan den anderen kant ook veel te ver, en de tegenwoordige losbandigheid der drukpers in het Zuiden is tot die hoogte - men zou mogen zeggen tot die razernij - gestegen, dat het laissez faire daaromtrent eene misdadige verwaarloozing zou zijn van de belangen des Vaderlands. Omtrent de Onderwijzers hecht den Schrijver ook zeer veel aan de staatkundige denkwijze. Ééne uitdrukking heeft ons zeer getroffen; en wij twijfelen niet, of zij is den Schrijver onbedachtzaam uit de pen gevloeid. Hij zegt, op bl. 35 en 36: ‘De behoedende zorg bij het openbaar onderwijs is hoogstgebrekkig, zoo lang zij zich bepaalt tot het onderzoek van enkele kundigheden of zedelijk gedrag. Die in beiderlei opzigt meest uitmunt, kan juist uit dien hoofde meest ongeschikt zijn om der jeugd echt vaderlandsche gevoelens in te boezemen.’ Hoe! uit dien hoofde? dus om zijn uitmuntend zedelijk gedrag een minder goed opvoeder? Maar nog eens, de Schrijver kan dit zoo niet bedoelen. Wij gelooven dit te eerder, omdat inderdaad de stijl | |
[pagina 211]
| |
van beide boekjes hoogst gebrekkig is. Somtijds stonden wij in twijfel, of de opstellen - althans van No. 1 - niet oorspronkelijk in 't Hoogduitsch gesteld waren; iets, waarvan zij vele blijken dragen. Ten minste de volzinnen zijn bovenmatig lang, ingewikkeld en moeijelijk, juist zoo als tegenwoordig in Duitschland. (Men zie slechts Tot hiertoe enz. bl. 4. Eindelijk - tirannij. Bl. 6. Wanneer het - regenten. (Een volzin van 22 regels). Bl. 10. Verschil - vereischende, 24 regels, en daarenboven bijkans niet te verstaan. Bl. 35. De Ministeriéle Verantwoordelijkheid tot bl. 36. moest zijn. - Voortaan, bl. 36: ‘Wij prijzen het in den, met alles te boven gaande regtzinnigheid geloovigen, Katholijk, dat hij volkomene vrijheid verlangt in de keuze van leermeesters voor zijne kinderen, wanneer hij te goeder trouw vermeent hunne toekomende zaligheid in de waagschaal gesteld te zien, alleen door de zijdelingsche indrukken, welke zij bij overigens daarmede niets gemeens hebbend onderwijs van niet regtzinnigen zouden kunnen ontvangen.’ Welk een volzin! en hoe vreeselijk hard is ook het woord (Tot hiertoe, bl. 7.) waarheidschuwe schotschriftschrijvers! - Waarlijk, de Schrij ver wil de zorg der Regering over zoo vele punten uitgestrekt hebben; zij mogt dan ook wel daarvoor waken, dat hare verdedigers, wat de voordragt betreft, in de moedertaal niet zoo ver bij hare bestrijders in het Fransch achterstaan! Wij meenen den algemeenen inhoud en strekking van deze boekjes te hebben aangeduid. De bedoeling is zekerlijk goed; maar de voorgeschrevene maatregelen gaan, naar het ons voorkomt, te verre. Men zorge, niet te vervallen tot diegenen waarvan horatius zegt: Dum vitant.... men zal zich het overige wel herinneren. |
|