| |
Brieven, over de zoogenoemde verdediging van Prins Maurits van Oranje van mr. C.M. van der Kemp tegen Adr. Stolker, door den laatstgemelden.
(Vervolg van bl. 655.)
Wij komen dan, op bl. 134 env., tot het geschrijf over hetgeen ik, wegens de vermoedelijke redenen van maurits' veete tegen uitenbogaert, gezegd heb. Als zoodanig gaf ik, volgens den Heer van der kemp, op: 1. Uitenbogaert's tegenstand tegen de afzondering; 2. zijne gemeenzaamheid met oldenbarneveld; 3. eene zekere geheime reden. Geen wonder, dat onze vriend de twee eersten, als zeer voldoende, tracht te doen gelden. Hij doet dat, omtrent de eerste, door te beweren, dat de afzondering geene scheuring, maar eene bij Gods woord geoorloofde, ja gebodene afscheiding was, welke uitenbogaert niet had behooren tegen te staan. Dit verdient geen woord meer. Wat, ten tweede, uitenbogaert's gemeenzaamheid met oldenbarneveld betreft: maurits moest die, volgens Mr. van der kemp, wel misbillijken, omdat hij oldenbarneveld hield voor een' vijand en verrader zijns vaderlands. Ik zeg: men zal nooit aan iemand van een gezond hoofd en een braaf hart kunnen wijsmaken, dat maurits oldenbarneveld daarvoor, in goeden gemoede, heeft kunnen houden; en derhalve heest hij nooit hem, en veel min nog uitenbogaert, daarom kunnen haten. Wat aangaat de derde, of zoogenoemde geheime reden: daarover maakt onze vriend weder een vreesselijk getier, en be- | |
| |
kladt een aantal bladzijden. Welke was die reden? - Uitenbogaert had eenige gedachten, dat zijne Excellentie op hem verbitterd was, om zaken, die hij, tot kwijting van zijn ambt, had moeten doen.
Hij stond daar echter niet op, en wilde die ook niemand openbaren. Hij berigtte echter ook, dat zijn ambtgenoot rosaeus gezegd had, dat hij den Prins het heilig Avondmaal had behooren te ontzeggen, om redenen (zegt hij weder) die ik verzwijge. Ik hield het hieruit voor waarschijnlijk, dat er iets verkeerds in maurits' zedelijk gedrag geweest moest zijn, waarover uitenbogaert hem had onderhouden, en hetgeen hij kwalijk had genomen; en ik schreef hierover nu verder eeniglijk dit: ‘Dat uitenbogaert dit niet openbaren wilde, doet eer aan zijne bescheidenheid. Anderen, die meenden te weten. waarin het bestaan had, zijn zoo bescheiden niet geweest. Wij kunnen niet goedvinden, hier te melden, wat zij deswege geschreven hebben.’ Wat doet nu Mr. van der kemp? Hij vangt aan met te zeggen, dat ik deze reden wel met quasi twijfelachtige woorden, maar desniettemin allerduidelijkst opgeve, zoodat er mijn wezenlijk gevoelen uit kenbaar wordt. Hij is toch een snugger man! Mijne twijfelachtige woorden zijn hem allerduidelijkst, en hij kent er mijn wezenlijk gevoelen door! Waardoor? Wel, door de simpele ontdekking, dat mijne woorden slechts quasi twijfelachtig zijn. En wat zal daaruit dan volgen? Wel, dat mijn wezenlijk gevoelen is, dat men moet gelooven, dat maurits waarlijk is besmet geweest met al die vuiligheid, welke hij vervolgens melden zal, dat men hem, naar zijn gevoelen, heeft willen aanwrijven. Dat hij mij dit gevoelen werkelijk opdicht, en hoe eerlijk
hij dat doet, zal straks blijken. Ik wil hier over de eerste bladzijden, welke hij over de zaak zelve geschreven heeft, maar weder heenijlen: want of rosaeus waarlijk gezegd had, hetgeen men uitenbogaert had aangediend, of niet, dan of de eerste dit daarna slechts, uit vrees, dat hij over zijn zeggen in eenige ongelegenheid zou kunnen komen, had heeten liegen, (waarin een man van zijnen stempel geene zwarigheid kon vinden) is mij geen onderzoek waardig. Ik wil maar aanstonds komen tot het onderzoek, (hetwelk de schrijver, op biadz. 140, zwetst niet te schromen) wat het was, dat ik aan maurits zoo schoorvoetend te last leg. Hier ziet men het aanstonds, dat hij mij, die niets meer gezegd heb, dan dat het waarschijnlijk was,
| |
| |
dat er iets verkeerds in maurits' zedelijk gedrag moet zijn, alles te last legt, wat hij vervolgens te berde zal breugen. Nader doet hij dat op bladz. 141, waar hij schrijft, dat, als ik spreek van zulken, die het kwade van maurits meenden te weten, dit, in mijn' zin, te zeggen is, dat zij het stellig wisten; waaruit dan volgen moet, dat ik, hun die stellige wetenschap toeschrijvende, zelf aan hetgeen zij geschreven hebben niet kan twijfelen, en dus met hen maurits aan alles schuldig houde, wat zij, en, nota bene, wel naar de valsche uitbreiding, welke hij vervolgens aan hunne woorden geeft, verteld hebben. Wat naam verdient nu zulk eene kwaadaardigheid, die mij, in dommen ijver, alles aantijgt, wat deze hem ingeeft? Doch het is nog niet sraai genoeg. De onbeschaamde flanst vervolgens neder, dat ik niet geaarzeld heb, op bladz. 48, in de noot, den Vorst een moordenaar te noemen. Onbeschaamde, schrijf ik hier met nadruk: want, daar hij hier zelf de plaats aanwijst, waar ik den Vorst een moordenaar genoemd zou hebben, en daar de lezer aldaar niets vinden kan, dan het reeds meermalen gemeld verhaal van furmerius, dat maurits, zoo er geene anderen waren tusschen geschoten, een' Frieschen Gedeputeerde ter vergadering van de Staten Generaal zou doorstooten hebben, - wat denkbeeld kan hij zich daar anders maken, dan dat hij zich, bij elken lezer, die de plaats inziet, bewijzen zal een leugenaar en lasteraar te zijn? En echter durfde hij dit niet alleen hier schrijven, maar, ten bewijze, dat het hem niet
onbedachtzaam is uit de pen gevloeid, het hierna, ik meen nog wel tweemalen, maar zeker op bladz. 159, herhalen! Blijkt hieruit nu niet, dat hij van alle schaamte volstrekt ontbloot is? En zulk een moedwilig valsch-beschuldiger zal dan nog den uitstekend-vromen uithangen, en zich bij de genen, die daarvan inzonderheid den uitwendigen schijn vertoonen, als voorvechter opwerpen! Ex uno disce omnes! - Laat ons intusschen niet verzuimen, hier wederom de nieuwe proef van zijn fijn en schrander onderscheidend oordeel op te merken! Hetgeen maurits, volgens het verhaal, in verbijsterende drift, zou hebben willen doen, maar niet deed, is bij hem hetzelfde, alsof hij het werkelijk gedaan had! Hetgeen, zoo hij het gedaan had, een ongelukkige manflag zou geweest zijn, is bij hem moord! En ik, die het verhaal van hetgeen hij doen wilde, maar niet deed, eenvoudig mededeel, zal daardoor den Vorst tot een moordenaar gemaakt
| |
| |
hebben! Dat heet Advocaten-raisonnement! - Maar nog be spottelijker is het volgende. Ik heb (zegt hij op bladz. 140, 141) de quafi-bescheidenheid van uitenbogaert, die niets van maurits' kwaad melden wilde, geroemd, de onbescheidenheid van anderen, die het meenden te weten en gemeld hadden, eenigermate gelaakt, en gezegd, niet goed te vinden, om het ook te melden; schoon ik de plaatsen, waar het gemeld was, in de aanteekening, aanwees, opdat men, des noods, zien mogt, dat ik niets verdichtte. En nu maakt hij mij mijn stilzwijgen tot misdaad, en wel tot zwaarder misdaad, dan waaraan zij, die gesproken hebben, en door mij zijn aangehaald, naar zijn oordeel, schuldig zijn: want ik heb, door mijn zwijgen, het vermoeden verwekt, dat het bedoelde kwaad van maurits wel van erger natuur kon zijn, en misschien wel bestond in de misdaad, die zich niet noemen laat! - Hij geniete alle de eere, welke hem toekomt, wegens de onderstelling der mogelijkheid van zulk vermoeden, hetwelk, zoo veel ik weet, nog nimmer is opgekomen in het hart van iemand hunner, die het kwaad van maurits gemeld hebben; een vermoeden, onbestaanbaar met hetgeen zij hem hebben te last gelegd, namelijk buitensporige najaging van gemeenzaamheid met vrouwen, welke doorgaans geacht wordt de misdaad, welke zich niet noemen laat, uit te sluiten. - Maar (om voort te gaan) dewijl ik, door mijn stilzwijgen, nog veel onbescheidener geweest zal zijn, dan anderen, en onze vriend, om geen ding in de wereld, in mijne fout vervallen wil, zoo gaat hij dan nu eens regt zijne bescheidenheid toonen, door al, wat ooit, door anderen, van
maurits' buitensporigheid gemeld is, op te halen, in de bijzonderheden uit te pluizen, en, door zijne verdichtselen, nog te verzwaren. 't Is waar, dat dit heet te geschieden, om des Vorsten onschuld te toonen. Jammer maar, dat hij daarin droevig is te kort geschoten, en alzoo den Vorst niet verligt, maar bezwaard heeft! Zijne verdediging is niets meer, dan een ellendig spinrag, hetwelk met den ligtsten adem wordt weggeblazen. Zoo ik nu, (de wijl hij mij daartoe noodzaakt) door dit te bewijzen, den Vorst mede in een ongunstiger daglicht stel, (hetgeen ik, door mijn stilzwijgen, had willen vermijden) is dit eeniglijk voor zijne rekening. - Ik heb gezegd, dat hij, hetgeen tot maurits' last geschreven is, door zijne verdichtselen, nog verzwaart. Wij zagen dit reeds, ten aanzien van het vermoeden van on- | |
| |
natuurlijk kwaad; maar vervolgens zegt hij, op bladz. 144 en 146, dat de Aanteekenaar bij brandt allerlei slechte vrouwspersonen in het nachtyerirek van maurits laat binnentreden: doch die eer komt wederom alleen hemzelven toe. De Aanteekenaar zegt, volgens van der kemp's eigene opgaaf op bladz. 143, dat de soldaten niet zien mogten, welke vrouwen, des nachts, bij maurits gebragt werden. Nu waren het wel, in zekeren zin, altijd slechte vrouwen, die zich hier aan den Prins kwamen aanbieden; doch zij konden toch wel vrouwen van de niet geringste soort zijn, die door de soldaten niet gezien en welligt gekend konden worden: maar onder allerlei slechte vrouwspersonen, gelijk Mr. van der kemp er van maakt, kan men niet wel anderen verstaan, dan
allerlei gemeene sletten van de liederlijkste soort, waarvan wij toch, met zijn verlof, gelooven, dat maurits' kieschheid wel de uiterste walg zal gehad hebben. - Nog verdicht hij, op bladz. 144, 145, de schandelijkste en ongeloofbaarste feiten, waarvan maurits, volgens uitenbogaert, behalve die, welke hij, in de bovengemelde nachtvisiten, met vrouwen moge bedreven hebben, schuldig geweest zou zijn, en die dan ook wel van de misdaad, welke zich niet noemen laat, opgevat konden worden. Niet het allergeringst gewag van zulke feiten heeft uitenbogaert, of iemand anders, ooit gemaakt. Alleen de kiesche en onzijdige Heer van der kemp heeft gemeend, dat hij die uitlegging wel aan hunne woorden kon geven, opdat hun voorgewend lasteren van maurits zich toch zoo zwart mogelijk zou voordoen; trouwens, volgens hem, (op gemelde bladz. 145) komt de onnatuurlijkste misdaad al op hetzelfde neêr met die, welke met vrouwen bedreven wordt, mits men daaraan, met hem, de schandelijkste beestachtigheid leene, waarvan noch uitenbogaert, noch iemand anders, gemeld heeft. Hij zegt ondertusschen te regt, dat de bijzonderheid, wegens de meergemelde nachtvisiten, eeniglijk berust op het verhaal van jan parijs, dienaar van maurits, die de vrouwen, des nachts, bij hem bragt, en die daarna, om eenen gruwelijken moord, door hem, in het paleis van maurits zelf, gepleegd, op 's Vorsten eigen aandrang (wij vertrouwen echter, dat ook de aandrang der Justitie hierbij gegolden zal hebben) te regt gesteld, vervolgens ter dood veroordeeld, en geradbraakt is. En hier geeft hij zich nu de uiterste moeite, om aan het verhaal van
| |
| |
dezen booswicht alle geloofwaardigheid te benemen, en het als vervloekten laster (gelijk hij het, op bladz. 147, noemt) ten toon te stellen. Hij tracht het als volstrekt ongeloofelijk te doen voorkomen, dat maurits de diensten van jan parijs (gelijk hij zich uitdrukt) beloond zou hebben, met sterk te ijveren voor deszelfs teregtstelling en veroordeeling. Dit onderstelt, dat maurits, zoo het geval waar was geweest, naar het oordeel van Mr. van der kemp, om de diensten van jan parijs te beloonen, niet alleen op zijne teregtstelling en veroordeeling niet zou hebben aangedrongen, maar (dewijl daarin nog geene belooning lag) hem, zoo niet aan die teregtstelling, (hetgeen wat heel sterk geweest zou zijn) ten minste aan derzelver doodelijke gevolgen (door, bij voorbeeld, te zorgen, dat hij ontvlugten kon) onttrokken zou hebben. Voorwaar eene voor den Vorst zeer vereerende onderstelling van den man, die hem verdedigen zal! - Wat mij betreft: het is mij niet alleen zeer geloofelijk, maar zeer aannemelijk, dat maurits, wien ik gaarne, (de Heer van der kemp moge het gelooven, of niet) met den Heer du maurier, (dien hij op bladz. 149 aanhaalt) in het algemeen regtvaardigheid en braafheid toeschrijf, diep getroffen is geworden van verfoeijing, afgrijzen en gramschap, toen hij den gruwel van jan parijs vernam, die, met behulp van den infamen la vigne, om zich meester te maken van de kleinooden van eenen Juwelier, die dezelve den Vorst te koop had komen aanbieden, den man, in het
vorstelijk paleis zelf, vermoord had. Ik geloof het gereedelijk, dat die Vorst, vol van het gezegd afgrijzen enz., en rillende op de gedachte, aan welke vermoedens hij zich zou blootgeven, zoo men hem in het minst verdenken kon, dat hij zulk een monster aan het zwaard der geregtigheid onttrokken wenschte, op deszelfs teregtstelling en veroordeeling aandrong, in weerwil van alle zulke fraaije diensten, als waarvan hier questie is, welke hij hem gedaan mogt hebben. Maar Mr. van der kemp vindt het verhaal ook ongeloofelijk, omdat het onderstelt, dat maurits ook niet beducht zou zijn geweest, dat jan parijs zijne wandaden (dat zijn de nachtvisiten, welke de Prins van vrouwen ontving) zou openbaren. En ik voor mij geloof niet, dat de vrees hiervoor, welke zich toch niet zoo aanstonds, zonder gelegenheid tot koele overweging, voor kon doen, eenen man van zulke levendige en spoedig werkende driften, als
| |
| |
maurits was, zoo oogenblikkelijk bevangen kon; en ik denk, dat ik, aldus oordeelende, den Vorst vrij wat meer vereere, dan door eenige onderstelling, dat hij zich, door gemelde vrees, voor openbaarmaking zijner (gelijk wij zien zullen) toch niet zoo onbekende wulpschheid, als Mr. van der kemp ons wil wijsmaken, met gevaar van verdenking van veel erger slechtheid, van den aandrang op straf van zulk een' verworpeling, als jan parijs, zou hebben laten weêrhouden. - Maar welk een geloof (vraagt onze Antagonist) kan men hechten aan de beschuldiging van eenen ter dood veroordeelden moordenaaar? - Ik antwoord: al het geloof, hetwelk aan zulk een' moordenaar, die een' onvermijdelijken dood voor oogen heeft, wien het geweten, hetwelk hij, in zijn uiterste, wenscht te ontlasten, foltert, en die aan den geestelijke, hem gezonden, om zich tot sterven te bereiden, (gelijk hier het geval was) zijne misdaden belijdt, niet geweigerd kan worden. - Mr. van der kemp noemt zijne belijdenis eene recriminatie, als ware zij louter met dat oogmerk voortgebragt, om hem, uit kwaadaardigheid, omdat hij hem niet beschermde, te lasteren: maar ik laat gaarne aan anderen het oordeel, of zulk eene onderstelling, in eenen zich alzoo ter dood bereidenden, natuurlijk is. Had nog zijn bezwaren van maurits eenig voorkomen van moedwillige boosheid; bragt hij iets tot 's Vorsten last voort, hetwelk hij niet had behoeven te openbaren; het kon misschien verdacht schijnen: maar, wilde hij zijn eigen kwaad aan zijnen biechtvader geheel bekend maken, dan konde hij het niet voorbij. ‘Hij verhaalde aan uitenbogaert, (gelijk men bij onzen schrijver zelven, op bladz. 142, leest) wat hij al, in dienst van Prins maurits, gedaan had, hetwelk
niet konde geschieden, zonder ook de handelingen en manieren van het leven van zijne Excellentie te vertellen.’
Nu schermt onze vriend, op bladz. 147, nog met de volgende vraag: ‘Hoe komt het, indien de beschuldiging waar is, dat zij, ten zelfden tijde, niet ontdekt (dat is openbaar) is geworden?’ Dommer zou men het waarachtig niet kunnen verzinnen. De beschuldiging (zoo als men ze gelieft te noemén) geschiedde, volgens het verhaal zelf, voor niemand anders, dan voor den eenigen uitenebogaert, in de geheime biecht van den veroordeelden, en uitenbogaert (staat er bij) openbaarde die aan niemand.
| |
| |
Zij is door hem aan niemand verteld geworden, dan eerst na maurits' dood. De soldaten (merkt onze man zelf aan) werden weggezonden, en konden dus niets openbaren. Zij hadden evenwel kunnen vertellen, dat zij werden weggezonden, hetwelk vermoedens had kunnen verwekken: maar (risum teneas, Amice!) ‘is het te denken,’ (gaat de vriend met vragen voort) ‘dat de vrouwspersonen zelve, die de eer hadden met den Vorst in zulke naauwe aanraking te zijn, dit nimmer zouden hebben verbreid en uitgestrooid?’ Gij ziet, dat hij altijd denkt aan die liederlijke straatmadelieven, - die allerlei slechte vrouwspersonen van zijne uitvinding, - welke er natuurlijk veel eer in moesten stellen, zoo gemeenzaam met den Vorst te zijn; en dat hem ook nooit iets ter ooren is gekomen (of dat hij het ontveinst) van die mondelijke overlevering, welke men wil, dat wegens de vrouwen, die maurits des nachts bezochten, bewaard zou zijn gebleven, en welke ik wederom (en nu vooral omdat zij eene loutere vertelling is, wier grond ik niet ken) niet goedvind mede te deelen. - Maar Mr. van der kemp begrijpt ook niet, hoe de andere bedienden van den Prins hetgeen jan parijs verteld heeft niet hebben wereldkundig gemaakt. Wel zeker! dat men de soldaten wegzond, was niet vreemd; maar het was geheel natuurlijk, dat men zich over de huisbedienden niet bekommerde. Waarom zouden die het niet hebben mogen weten, dat hun Heer visiten van Jufvrouwen kreeg? En wat belang konden zij er bij hebben, om te zwijgen, hetgeen voor hen niet werd geheim gehouden? - Eindelijk: ‘men leest niet, (volgens bladz. 148) dat er,
toen ten tijde,’ (dat is, toen jan parijs teregtgesteld zou worden) ‘zelfs de minste achterdocht daaromtrent,’ (dat is, omtrent het door hem verhaalde) ‘ten laste van maurits, bestaan heeft.’ Dat is toch hoogstverwonderlijk! In onzen tijd zouden aanstonds honderd pennen gereed geweest zijn, om overal te verbreiden, hetgeen aan één eenigen man, in het diepst geheim, was bekend gemaakt, en deze aan niemand openbaarde! - O caput lepidissimum, vel tribus Antisyris insanabile!
(Het vervolg en slot hierna.) |
|